Wij zijn als mensen nogal trots op ons zelf-bewustzijn: op ons vermogen onze eigen gedachten en acties gade te slaan alsof we er van buitenaf naar kijken; op de wijze waarop wij die waarnemingen in taal en abstracte concepten kunnen uitdrukken die we vervolgens kunnen manipuleren, verwoorden, en delen. Wij beschouwen dit als typisch menselijke vaardigheden, en een van de dingen die ons anders maakt dan andere diersoorten. Maar maakt het feit dat ons soort zelf-bewustzijn uniek is het ook automatisch iets dat goed voor ons is?
Hoe zou het geweest zijn om te leven als een net niet menselijke hominide? Nog niet in staat om te spreken; om complexe abstracte gedachten en ideeën met soortgenoten te delen; om de band met elkaar te versterken door verhalen te vertellen en te luisteren naar de verhalen van anderen; om ver voorbij de nabije toekomst te kunnen plannen en zich dingen voor te stellen die niet bestaan maar zo echt lijken dat je ze in afbeeldingen tot leven kan laten komen op wanden, vloeren en plafonds van grotten en heilige plaatsen?
Er moet een periode zijn geweest waarin onze voorouders de eerste aarzelende versies van de eigenschappen ontwikkelden die we nu als fundamenteel menselijk beschouwen, maar nog niet ver genoeg ontwikkeld om de stap te maken van zeer slim dier naar beginnend mens. Er moet een ontluikend bewustzijn in die vroege hersenen geweest zijn dat zich uitstrekte voorbij het nabije naar het verre: ver in tijd, in plaats, in abstractie, in werkelijkheid. Een moment waarop een individu niet slechts iets waarnam buiten haarzelf en erop reageerde, maar haarzelf kon observeren tijdens het waarnemen, en zich bewust werd van haarzelf als de waarneemster, naast en buiten datgene wat er werd waargenomen.
Stel je die overgang voor: het ene moment is slechts één wereld, waargenomen door maar niet apart van de waarnemer, de werkelijkheid ervaren als een verlengde van een zelf dat daar binnenin beweegt maar er niet buiten staat; het volgende moment splitst de werkelijkheid zich in tweeën, in de waarnemer en wat wordt waargenomen, en zijn er ineens twee dingen in de wereld, gerelateerd maar niet hetzelfde, onafscheidelijk verbonden maar niet een eenheid. Dat moment waarop de eerste van onze verre voorouders zich afgescheiden voelde van de werkelijkheid waar ze even daarvoor nog een deel van was moet een angstwekkend en eenzaam moment geweest zijn. Niet alleen vond ze zichzelf afgescheiden, ze moet ook niemand anders gehad hebben, aangezien ze de eerste was die die grens overschreed, om haar ervaringen mee te delen; en niemand die haar kon troosten en zeggen dat het allemaal goed zou komen.
Ik vraag me af of die eerste momenten van zelf-bewustzijn kwamen en gingen als de eerste aarzelende vlammetjes in een beginnende bosbrand – kleine vonkjes van bewustwording, maar kort en vluchtig, bijna direct weer weggedrukt in het onderbewuste – of dat het zelf-bewustzijn, toen die deur eenmaal openging, binnen kwam stromen als een vloedgolf tijdens een overstroming nadat de dijk het begaf onder de druk van het stijgende water. Maar hoe langzaam of snel het ook verscheen, zelf-bewustzijn werd uiteindelijk een vaste eigenschap van onze vroege voorouders en werd daarmee de bron van onze grootste prestaties, maar ook van ons diepste lijden.
Zelf-bewustzijn creëert afscheiding, en afscheiding creëert angst en verlangen. Het doet een angst ontstaan voor een wereld die apart is van onszelf en niet vertrouwd kan worden zich niet tegen ons te zullen keren. Angst dat een wereld die separaat van ons is ons wellicht niet nodig heeft, en zelfstandig voort kan gaan, een toekomst tegemoet waar wij geen deel van zijn. Omdat die wereld niet één is met ons kan, en zal, zij ons op een dag vernietigen. Tegelijkertijd creëert ons zelf-bewustzijn een verlangen on onze wil op te leggen aan die wereld die niet onszelf is. Verlangen om te scheppen, vorm te geven en te vernietigen, om onszelf te laten zien dat we macht hebben over de afgescheiden werkelijkheid, over dat ‘iets’ dat zich buiten ons bevindt. Het mag dan niet onszelf zijn, maar we kunnen het wel buigen naar onze verlangens.
Zolang we vast blijven zitten in de dualiteit van ons/niet-ons waar het zelf-bewustzijn ons in verstrikt heeft zullen we slaaf blijven van die constante strijd tussen angst en verlangen. Aan de ene kant zetten we onszelf gedurfde, ambitieuze doelen – uitdagingen die we zelf bepalen, en waarvan verwachten geluk te vinden als het ons lukt die doelen te bereiken; aan de andere kant vrezen we voortdurend dat we vroeger of later zullen falen. We weten, diep van binnen, dat er geen permanente overwinningen zijn, en dat de externe wereld waar we ons van hebben afgescheiden door ons zelf-bewustzijn op een dag terug zal komen om ons op te eisen, om ons te absorberen, en alle sporen uit te wissen dat wij er ooit geweest zijn. Geen van onze glorieuze prestaties zal ons ooit dat definitieve geluk brengen waar we zo naar smachten. Omdat we weten dat we de werkelijkheid niet voor altijd kunnen weg-presteren.
Evolutie moet zelf-bewustzijn hebben aangemoedigd omdat het een fysiek zwakke en kwetsbare diersoort in staat heeft gesteld de wereld over te nemen en te domineren op een manier die geen enkel andere gewervelde diersoort voor elkaar heeft gekregen. Misschien stelde zelf-bewustzijn ons in staat sneller te leren, en flexibeler te zijn in tijden van verandering. Misschien was het de combinatie van zelf-bewustzijn en taal, die ons niet alleen individueel beter liet leren, maar ons ook in staat stelde wat we leerden uit te vergroten tot ver voorbij de eigen stam en over vele generaties. Maar evolutionair succes betekent niet automatisch dat het goed voor ons is, als individuen. Ons DNA geeft niets om onze pijnen. Als het aan ons DNA lag zouden we gewoon doorgaan met lijden, zolang dat ons DNA maar helpt om meer en meer kopieën van zichzelf te maken.
Dus is het wellicht tijd om onszelf een nieuw doel te stellen: om ons te richten op een prestatie die alle andere prestaties zal overtreffen. Misschien is het tijd om datzelfde zelf-bewustzijn dat ons zoveel strijd en lijden brengt te gebruiken om ons boven de door haar veroorzaakte scheiding te tillen. Misschien is dat wel wat verlichting is: de eerste tekenen dat sommigen van ons een bewustzijn ervaren dat verder gaat dan wat wij gewoonlijk ervaren, een bewustzijn dat zich verheft boven de dualiteit die ons zelf-bewustzijn gecreëerd heeft.

Misschien zullen onze verre nazaten terugkijken en zich afvragen hoe het geweest moet zijn om een van de eerste individuen te zijn die zo’n ervaring meemaakte. Misschien zullen zij het moeilijk vinden om te begrijpen hoe het voelde om vast te zitten in een pre-verlichting staat van bewustzijn maar toch korte momenten te ervaren van een bewustzijn dat daaraan voorbij gaat.
Laten we het hopen.