Vuur en As

Vuur en As
Bennu Vogel - ©Paulina Noordergraaf 2018
Bennu Vogel – ©Paulina Noordergraaf 2018

Niemand kon beweren dat de branden niet verwacht waren. Het was de langste droogte in de geschreven geschiedenis. Jarenlang bleven de zomerregens uit. Het land was uitgedroogd. Overal waren de bomen kaal en op sterven na dood, en de bosgrond enkel-diep bedekt met dode, bruine bladeren. Waar eens een muur van groen het uitzicht bepaalde, was nu de horizon zichtbaar tussen de koolzwarte silhouetten van de bomen, trillend in de zinderende hitte van de zon. En toch, toen het vuur op het dorp afkwam met de snelheid van een vloedgolf en de heftigheid van een orkaan, met een hitte die ijzer kon doen smelten, waren de mensen toch niet goed voorbereid.

De grillig draaiende wind had het dorp omsingeld met en alle wegen afgesneden, op een enkel zandpad na dat door de lege velden naar de relatieve veiligheid van de woestijn in de verte leidde. In het besef dat ze maar één kans hadden te ontsnappen grepen de dorpelingen alles wat ze konden dragen. Ze laadden tassen en kinderen op karren en in auto’s en ontvluchtten hun huizen zonder zelfs maar om te durven kijken.

De oude vrouw die ze Mevrouw Benny noemde was een van de helden van die dag. Al voordat het vuur het dorp bereikte was ze rondgegaan om mensen te waarschuwen om zich voor te bereiden hun huizen te verlaten. Ze had mensen geholpen hun oprijlanen vrij te maken en te controleren dat hun voertuigen in goede staat verkeerden. Ze hielp boeren en hun knechten met het wegleiden van vee en het bevrijden van paarden uit hun stallen. Toen de eerste huizen in brand vlogen was zij ter plaatsen om te helpen de in paniek rakende families veilig buiten en op weg te helpen.

Ze leek wel overal tegelijk te zijn, aanwijzingen gevend en mensen kalmerend met haar rustige zelfvertrouwen en ijzeren doortastendheid. Achteraf bleek vrijwel iedereen wel een verhaal te hebben over hoe Mevrouw Benny ze geholpen had te ontsnappen. Iedereen herinnerde zich een moment dat Mevrouw Benny precies daar was waar ze het hardste nodig was. Ze noemden haar een engel. Ze noemde naar een heilige. Ze waren er absoluut zeker van dat het feit dat er die dag maar één dode te betreuren was puur te wijten was aan haar waakzaamheid en bovenmenselijke inspanningen. Ze was als een natuurkracht, de rook en de vlammen trotserend alsof ze onaantastbaar voor ze was.

Wat haar dood alleen maar nog onverklaarbaarder maakten voor de dorpelingen die om haar rouwden.

Toen de laatste familie het pad naar de veiligheid had bereikt voegde Mevrouw Benny zich niet bij hen maar draaide zich om om te kijken naar het dorp dat in vlammen opging. Het laatste gebouw dat in brand vloog was de dorpshal, even buiten het dorp. Iedereen ging ervan uit dat het leeg stond. Maar Mevrouw Benny leek daar andere gedachten over te hebben. Ze riep twee mannen toe haar te volgen en rende terug in de richting van het brandende gebouw.

Ze rende sneller dan een oude vrouw zou moeten kunnen rennen. De twee mannen raakte achterop en zagen vanaf een afstand hoe Mevrouw Benny, ondanks de vlammen die uit het dak kwamen, de voordeur forceerde en in het vuur verdween. Seconden later stortte dat dak in en het hele gebouw ging op in een enorme, spectaculaire kolom van vuur die de hemel in schoot.

De twee mannen zwoeren later dat ze een kreet hoorden als van een reiger op het moment dat het vuur omhoog sprong. Ze zeiden ook dat het vuur net zo snel weer doofde als het begonnen was, alsof het al haar energie in een enkel moment had opgebruikt. Toen ze bij het hek voor het gebouw aankwamen was er van het gebouw alleen nog een rokende hoop puin en as over, waarin alleen de stenen schouw nog overeind stond. Niemand kon dat inferno overleefd hebben. Ze wilden zich omdraaien om zich bij de vluchtende menigte te voegen toen ze een geluid hoorden vanuit de stenen schouw. Iets was nog in leven daar. Het klonk als een baby, zachtjes huilend.

De mannen trotseerden de hitte van de nagloeiende resten van het gebouw en schepten de as weg rondom de schouw. Daar vonden ze mij, een pasgeboren meisje. Bedolven onder as maar miraculeus in leven. Ze pakten me op en haastten met mij weg van het brandende dorp.

Het lichaam van Mevrouw Benny is nooit gevonden. Men neemt aan dat de kolom van vuur haar verpulverd heeft, slechts as achterlatend. Niemand heeft ooit kunnen verklaren hoe ik het overleefd heb of waar ik vandaan kwam. Mijn moeder is onbekend gebleven. Er werd geen vrouw, zwanger of niet, vermist of doodverklaard. Ze vonden mij met een antieke gouden ring in mijn vuistje geklemd dat mensen herkenden als de ring van Mevrouw Benny, dus men zegt dat zij mij moet hebben beschut tegen de vlammen in haar laatste momenten. De as waaronder ze mij bedolven vonden moet haar as geweest zijn. Maar de meeste dorpelingen hadden geen verklaring nodig. Ze noemden het een wonder en Mevrouw Benny een heilige.

Ik werd geadopteerd door een liefhebbende familie die me Benita noemde, al noemde iedereen me Benny, in nagedachtenis van de vrouw die mij gered heeft. Ze hebben mij goed grootgebracht in het herbouwde dorp waar ze op mijn geboortedag vandaan hebben moeten vluchten. Ondanks mijn vreemde begin had ik een onopmerkelijke, gelukkige kindertijd. Toen mijn ouders overleden, jaren later, ben ik gaan reizen en heb vele prachtige plaatsen gezien. Ik heb me gelaafd aan de schoonheid van deze wereld en verbaasd over de vreemde onachtzaamheid van de meeste mensen voor de wonderen om hen heen.


Ik ben nu een oude vrouw. Het is vele jaren geleden dat ik dat dorp voor het laatst zag. Niemand had me daar nodig. Maar nu is het land weer in de problemen. Men zegt dat deze droogte misschien nog erger wordt dan die toen ik geboren werd. Hele regio’s verliezen hun middelen van bestaan. Overal ontstaan spookdorpen waar niemand meer woont.

Ik draag nog altijd de ring van Mevrouw Benny om mijn vinger; de ring die ik vasthad al die jaren geleden. Meestal merk ik niet eens dat ik hem omheb. De laatste tijd, echter, voelt het metaal warm en zwaar aan. Ik denk soms ook een zwak geklop te voelen, alsof de ring tot leven komt. Ook de gravure in de jade steen lijkt helderder te zijn. Kon ik vroeger nauwelijks zien wat het voorstelde, nu zie ik duidelijk een vogel opstijgen uit de vlammen. Als het zonlicht er rechtstreeks op valt zou ik zweren dat ik de vlammen zie bewegen en de vogel haar hoofd zie opheffen naar de hemel.

In mijn dromen roept het vuur me.

Ik denk dat het tijd is om naar huis te gaan.

©Bard 2021

Verhalenland

Verhalenland

“Zonder verhalen zou de kennis sterven en als de kennis was verdwenen zou al het andere eveneens sterven.”
Karl-Erik Sveiby and Tex Skuthorpe, Treading Lightly

Verhalenland
Verhalenland – ©Paulina Noordergraaf 2018

Het land was eindeloos en oneindig rijk. Elke steen, elke heuvel, elk stroompje had een verhaal over haar oorsprong, haar levensloop en haar betekenis in het grotere geheel. Alles was met elkaar verbonden door een levend web van verhalen, liederen en rituelen. Die verhalen waren tijdloos en eeuwig: geboorte, leven en dood vonden allen plaats in die ene tijdloze ruimte van de scheppingstijd. Alles wat ooit was, is en altijd zal zijn werd daar in leven gehouden. Zo bleef het land verbonden, levend en onuitputtelijk. Zo kon het land zich voortdurend vernieuwen zonder wezenlijk te veranderen.

De mensen van dit land wisten maar al te goed hoe belangrijk de verhalen waren. Zij wisten dat elk verhaal een draadje was in het weefsel dat hen in leven hield en hun leven zin gaf. Het was een weten dat veel dieper ging dan het verstand alleen. Ze voelden het in hun ziel, hun lichaam, hun botten. Dankzij de verhalen leefden deze mensen in een wereld waarin elke plek even bekend was als hun eigen familie en vrienden. Wie de verhalen kende van een boom of een plas, kende die plek alsof ze samen waren opgegroeid, kende alle gaven die de plek te bieden had en alles wat ze nodig had om die gaven te kunnen blijven geven. Hoewel ze als nomaden rondtrokken waren deze mensen nooit onderweg, verlangend naar een bestemming. Ze waren altijd thuis. Het land was hun veilige bestemming, hoever ze ook trokken, zolang ze de verhalen kenden.

En dus zorgden de mensen van het land voor haar verhalen en daarmee voor het land. Het was hun heilige plicht elk verhaal te koesteren en ongeschonden door te geven van generatie op generatie. Soms kwamen er verhalen bij, maar er gingen nauwelijks verhalen verloren. Verhalen werden uitgewisseld tussen stammen, meer waardevol dan materiële giften. Verhalen werden eindeloos verteld, gezongen, gedanst en geschilderd. Als het land veranderde – door vulkanen, overstromingen, klimaatveranderingen – werden de verhalen uitgebreid met nieuwe elementen. Niets bleef onverteld. Niet bleef onverbonden. Zolang ieder mens deelnam aan het weven van dit weefsel was het land één, rijk en gul voor iedereen.

Tientallen millennia duurde deze tijdloze scheppingstijd. Eeuwig bewegend, eeuwig hetzelfde.


Tot de vreemdelingen verschenen in hun vreemde schepen. Vreemdelingen waren niet onbekend in het land, maar tot nu toe waren het altijd bezoekers geweest: mensen die kwamen om handel te drijven en verhalen uit te wisselen, om vervolgens weer te verdwijnen. Of mensen die kwamen, de verhalen leerden en zich voegden naar het land tot ze geen vreemdelingen meer waren. Deze vreemdelingen waren anders. Zij kwamen niet om te bezoeken maar om te veroveren. Zij kwamen niet om deel te nemen aan wat het land te bieden had maar om het land aan zich te onderwerpen. Ongevraagd kwamen ze aan. Zonder te vragen bleven ze en zeiden dat het land nu van hen was.

De vreemdelingen zagen niet de verbondenheid tussen het land en haar bewoners. Ze zagen het land niet en haar diep gewortelde geschiedenis. Ze zagen alleen grond en grondstoffen. Ruimte die ze konden innemen. Rijkdommen die ze konden vergaren. Ze zagen een zielloze uitgestrektheid die ze konden vullen met hun eigen bedenksels.

Ze zagen amper de oorspronkelijke bewoners en al helemaal niet hun verhalen, liederen en symbolen. Integendeel, waar de wijze mannen en vrouwen van het land soms probeerden de vreemdelingen deelgenoot te maken van de basisverhalen, waarmee kinderen en bezoekers altijd geacht werden te beginnen, werden de ouden uitgelachen. De vreemdelingen vonden de verhalen kinderachtig en primitief. Sprookjes voor onontwikkelde mensen. Bijgeloof en verzinsels. Hoe sneller deze onzin uit het land verdween hoe beter, vonden ze.

Zelf brachten ze wel verhalen mee, maar die waren levenloos en ontdaan van context. Oude verhalen uit een land dat ze zelf nooit bezocht hadden. Verhalen die ze angstvallig gevangen hielden, opgetekend in doodzwarte inkt op dode bladeren, samengebonden en in leer geketend. Dit waren geen levende verhalen, verbonden met het web van het land, maar dode fossielen, niet in staat om zich met het web te verbinden en erin op te gaan.

De vreemdelingen namen het land over met een achteloze wreedheid die het land niet eerder had meegemaakt. Ze verboden het vertellen van de verhalen, het zingen van de liederen, het dansen van de ceremonies. Ze verboden zelfs de taal waarin de mensen spraken en zongen.

Met elk woord dat verdween verdween er een draadje uit het web van verhalen. Met elk draadje dat brak, verzwakte het web. Het land begon in fragmenten uit elkaar te vallen. De bewoners raakten verdwaald in hun eigen land. Zelfs de plekken waar hun voorouders honderden generaties geleefd hadden voelden niet meer als thuis, omdat de verbindende verhalen ontbraken. Het land verloor haar betekenis en verborg haar geheimen. Van een levenslang familielid dat gul haar overvloed deelde veranderde het land in een wildernis met meer gevaren dan voedsel. Steeds minder mensen konden het land zien en zich welkom voelen.

De vreemdelingen merkten nauwelijks hoe het land verbrokkelde en het leven verdween. Zij zagen niet hoezeer het land en haar bewoners leden. Zonder contact met de scheppingstijd waarin alles verbonden was, merkten ze het verval niet op, of schreven het toe aan tegenslag, weersverandering, natuurgeweld. Jarenlange droogtes werden gevolgd door enorme overstromingen. Ingevoerde dieren en planten werden plagen die het natuurlijke evenwicht volledig verstoorden. Steeds grotere delen van het land veranderden in zinloze leegtes. Steeds meer land werd woestenij. Dor en dood.

De vreemdelingen trokken zich terug in hun steden waar ze in hun onnatuurlijke huizen konden doen alsof de teloorgang van het land hen niet kon deren. Ze bouwden muren om zich heen om het verval niet te hoeven aanschouwen. Ze vertelden zichzelf dat ze alle problemen konden oplossen met nieuwe technologie. Ze wisten zeker dat ze natuur konden bedwingen en het land naar hun hand zouden kunnen zetten. Al wat nodig was was nog meer energie, nog meer machines, nog meer geweld.

En zo gingen de vreemdelingen ten onder. In de laatste stad keken de laatste overlevenden naar een betekenisloos land, zonder leven, zonder mededogen. Het land was woest en ledig. Er was geen thuis waar ze zich veilig voelden. Er was geen verleden waar ze deel van waren. Er was geen toekomst om naar uit te kijken. Er was zelfs geen verteller om deze teloorgang nog zin te geven. Er was alleen de leegte van een kil en zinloos universum waarin voor mens geen plaats meer was.


Het land bleef achter als een onbeschreven blad, zonder bergen of dalen, zonder rivieren of meren, zonder leven. En het wachtte tot iemand haar terug zou vinden. Tot er weer echte bewoners zouden komen die het land met hun verhalen en liederen tot leven zou brengen. Die met hun ceremonies en schilderijen het landschap zouden vormen en vullen met betekenis en waarde.

Het land wachtte …

©Bard 2021