Bard's Reis door het Collectieve Onderbewuste en Hoe Dat Onze Wereld Vorm Geeft
Auteur: Bard
I'm an explorer of how our beliefs shape the world we live in. What fascinates me is how that world would change if we would change some of the most fundamental assumptions we make about the nature of reality.
De soldaat wist precies wat zijn missie was en hoe belangrijk. “Zolang er ook maar één van die schoften over is kan er geen vrede zijn”, was hem verteld. En vrede was wat hij het liefste wilde, na jarenlang een oorlog gevoerd te hebben die niemand had gewild maar niet had kunnen voorkomen.
Dus ploeterde hij voort door regen en sneeuw, door puin en modder, door platgebombardeerde steden en met loopgraven gevulde velden. Nergens was er leven te zien; er waren geen vogels, geen dieren, geen insecten. De bomen en velden waren zwartgeblakerd en uiteen gereten door explosies. Zelfs de ratten hadden het niet overleefd.
Toen hij het uitgebrande karkas van een huis passeerde zag hij binnen iets bewegen. Op zijn hoede, zijn geweer in de aanslag, stapte hij door de deuropening naar binnen en zag de vijand naar hem kijken. “Wat een monster”, dacht hij, “onder de modder en opgedroogd bloed, zijn uniform vol scheuren en gaten. Kijk naar dat smerige haar, zijn ongewassen gezicht en handen. Zie die verwrongen grijns op dat gezicht, de waanzin in die gemene ogen. Je zou bijna nog medelijden met hem krijgen.”
Maar de soldaat wist wat zijn missie was en aarzelde geen moment. Hij verbrijzelde de manshoge spiegel voor hem met de achterkant van zijn geweer en activeerde een granaat, die hij tegen zijn borst aandrukte. Het huis en de soldaat desintegreerden in een enorme explosie van licht en geluid.
Na een tijdje kwamen het puin en het stof tot rust op de grond en was alles weer stil.
De oude vrouw zat in haar stoel naast het raam dat uitkeek over de parkeerplaats en het verwaarloosde beetje groen dat alleen de website van het tehuis durfde te beschrijven als “een weelderig park”. Haar kamer was klein: net groot genoeg voor een bed, een nachtkastje, een klein koffietafeltje en twee oude stoelen.
Als er iemand op bezoek zou komen zou ze zich schamen om ze binnen te laten. Het tapijt was versleten, het behang bladderde van de muren, de gordijnen waren vergeeld en ongewassen. Maar er zou niemand op bezoek komen. De weinige mensen die ooit om haar hadden gegeven waren allang dood.
Haar kinderen konden evengoed dood zijn. Toen die hadden ontdekt dat haar geheugen achteruit ging en ze een beetje slecht ter been werd hadden ze geen moment geaarzeld. Ze hadden haar uit het huis gehaald waar ze haar hele leven gewoond had en verscheept naar een ‘betaalbaar’ verzorgingstehuis, ver genoeg uit de buurt om ze een excuus te geven haar niet te komen bezoeken. Niemand had haar meer nodig. Ze hadden haar opgeborgen om vergeten te worden; om langzaam weg te kwijnen en te sterven als de vergeten potplanten verspreid over het parkeerterrein buiten.
De oude vrouw zuchtte en staarde in de leegte. Hoe was ze toch hier terecht gekomen? Niet het tehuis, maar haar hele situatie: alleen, afgedankt, vergeten. Wat was er met haar gebeurd dat een heel leven zo makkelijk kon worden samengevat in een verhaal van vier zinnen:
Ze werd geboren. Ze leefde. En ze stierf.
Einde.
Eerste Beweging
Zo zit ze daar nog een hele tijd, bewegingloos, in gedachten verzonken.
Geleidelijk begint er zich echter een idee te vormen in haar geest. Wat als haar hele miserabele situatie gewoon een vergissing was? Een verkeerde afslag die ze ergens in haar verleden had genomen? Dat zou zoveel verklaren. Het gevoel dat dit niet het leven was dat voor haar bedoeld was. Dat ze een acteur was die bij vergissing het verkeerde script had gekregen. Dat haar echte leven zich ergens daarbuiten afspeelde, net buiten bereik? Dat de beelden van een beter, meer vervuld, meer gepassioneerd leven die ze altijd had afgedaan als kinderachtige dromen in werkelijkheid reëler waren dan het lege bestaan dat zij te verduren had gehad.
Ze besluit om het te gaan uitzoeken.
Ze recht haar rug, sluit haar ogen, en concentreert zich op de laatste keer dat ze een deel van zichzelf verloren voelde gaan.
Het Ouderlijk Huis
“Echt moeder, zo kan het niet langer,” zei haar dochter, voor de zoveelste keer, “helemaal alleen in dit huis. Wat als je valt en iets breekt? Je kan hier wel dagen liggen zonder dat iemand iets weet. Of je laat het gas aanstaan en blaast het hele huis op. Je zou kunnen verdwalen. Het is gewoon niet veilig meer voor jou om hier alleen te wonen.” Ze deed haar best om bezorgd te klinken maar het enige dat de oude vrouw opmerkte was haar dochter’s ongeduld en irritatie.
“Het is gewoon belachelijk,” viel haar zoon zijn zus bij, “hoe jij dit hele huis voor jezelf alleen houdt. Al die lege kamers: pure verspilling van ruimte en energie. Niemand komt hier ooit logeren. Je moest je schamen; de woonruimte die jij in je eentje inneemt. Denk eens aan al die daklozen. Alleen die tuin al is groot genoeg voor een heel appartementenblok. Daar zouden zo een dozijn families kunnen wonen. Puur egoïsme, dat is wat het is.”
“Je kan echt niet langer zo doorgaan,” zei haar dochter, opnieuw. “Het kost een fortuin aan onderhoud, verzekeringen, belasting, … allemaal weggegooid geld omdat jij te koppig bent om toe te geven dat je gewoon te oud bent om hier te blijven wonen. We weten niet eens of je ze alle zeven nog wel op een rijtje hebt, weet je wel, … daarboven? Je bent zo verstrooid en vergeetachtig, zo afwezig. We kunnen nauwelijks nog een fatsoenlijk gesprek met je hebben tegenwoordig. Zo kan het echt niet doorgaan. We moeten iets doen. Voor je eigen bestwil.”
De oude vrouw herinnert zich de hele conversatie. Elk pijnlijk woord voelde als een dolk in haar hart. Ze had zich willen verzetten, terugduwen, ze vertellen dat ze van dit huis hield en van de tuinen. Dat ze hier tevreden was. Maar ze kon de woorden niet vinden. Haar geest was de laatste tijd steeds trager geworden en tegen de tijd dat ze wist wat ze wilde zeggen waren haar kinderen alweer doorgegaan. Dus had ze daar maar gezeten, in stilte, haar hoofd schuddend van frustratie en pijn.
“… teken hier, en hier, …” zegt haar zoon, nogal agressief een stuk papier naar haar toeschuivend over de tafel, “dat geeft mij beslissingsbevoegdheid, zodat ik overal voor kan zorgen. Het is echt beter zo, en dat weet jij ook. Iemand moet toch de verantwoordelijkheid nemen voor jouw situatie, en jij kan dat duidelijk niet langer zelf.”
In haar gedachten ziet de oude vrouw hoe ze de pen had gepakt, zonder te willen tekenen. Ze was te moe geweest om zich nog tegen haar kinderen te verzetten. Ze hadden haar verward en vernederd doen voelen met hun constante barrage van beschuldigingen. Ze voelde zich beschaamd om haar egoïstische verlangen iets voor zichzelf te houden. Ze hadden haar in een staat van stille berusting gemanoeuvreerd vanwaar opgeven bijna een verlossing leek. Ze voelde hoe ze steeds verder wegzonk in apathie en vergetelheid. Ze zou dat papier tekenen om van al het gezeur af te zijn.
“Nee!” zegt ze, “Ik laat dit niet gebeuren!” Tot haar eigen verbazing merkt ze dat ze dit hardop heeft uitgesproken. Haar kinderen, al even verbaasd, deinzen achteruit in hun stoelen. Geschrokken kijken ze haar aan.
De oude vrouw zet door: “Ik weet wat jullie tweeën willen. Het gaat jullie niet om mij. Jullie geven niets om mij. Dat hebben jullie nooit gedaan. Het enige waar jullie op uit zijn is dit huis en wat het waard is. Voor jullie ben ik alleen maar een last, en nog een dure ook. Jullie denken dat je me weg kunnen bergen in een godvergeten bejaardentehuis hier ver vandaan. Zodat jullie mij kunnen vergeten en door kunnen gaan met jullie eigen zelfzuchtige leventjes. Maar ik laat het niet gebeuren. Ik teken dit papier niet. Ik laat me niet uit mijn huis zetten. Ik ga me niet schamen om wie ik ben. Niet voor jullie, niet voor wie dan ook. Jullie zijn het die zich zouden moeten schamen. Diep schamen.”
Met vlammende ogen kijkt ze haar kinderen aan, die ingezakt in hun stoelen zitten, te verbaasd om iets te zeggen. “Kijk nou toch. Lafaards, dat is wat jullie zijn. Gieren die azen op de ouderen en zwakkeren. Misschien is het allemaal mijn eigen schuld. Misschien heb ik jullie laten opgroeien tot wat jullie nu zijn. Als dat zo is dan spijt me dat. Maar genoeg is genoeg!”
Ze staat op en scheurt het paper dat haar zoon haar gegeven had in stukken. “Hier is je machtiging,” zeg ze, en gooit de snippers hun gezichten. “Niets dan snippers en holle woorden. Jullie krijgen geen bevoegdheid over mij. Nu niet en nooit niet. Jullie willen van me af? Nou, dat kan geregeld worden. Mijn huis uit. Nu! En ik wil jullie hier nooit meer zien. Eruit!” Ze wijst naar de deur met een opvallend vaste hand. “En probeer maar niets te bekonkelen. Ik onterf jullie voordat ik me ooit nog zo laat behandelen.”
Met stomheid geslagen staan haar zoon en dochter op en lopen naar buiten. Ze kijken niet een keer om en slaan de voordeur hard achter zich dicht. Ze hoort ze wegscheuren in die dure autos van ze.
Ze zal ze nooit meer zien.
In gedachten kijkt ze rond. Het huis is weer van haar. Ze heeft haar leven terug. Voor het eerst in haar bestaan heeft ze een crisis aangepakt en in haar voordeel omgezet. Ze heeft eindelijk het heft in eigen hand genomen. En dat voelt geweldig.
Tweede Beweging
Ze leunt achterover in haar stoel en sluit opnieuw haar ogen. Het voelt goed om in haar eigen huis te zijn, met haar eigen leven in haar eigen handen. Maar ze is nog steeds alleen in de wereld. Haar bestaan voelt nog steeds leeg en onvervuld. Ze weet dat het leven zoveel meer voor haar in petto had. Waar zou ze nog meer iets verloren hebben laten gaan wat eigenlijk voor haar bestemd was?
Het Kantoor
“Mevrouw Olwen? Loopt u even met mij mee, alstublieft?” Ze zag haar baas de gang inlopen. Ze stond op om hem te volgen naar zijn ruime hoekkantoor met uitzicht op zee.
Hij stond in de deuropening van zijn kantoor toen ze arriveerde en gebaarde haar naar binnen. In het voorbijgaan plaatste hij een hand op haar onderrug, ogenschijnlijk onschuldig genoeg maar met een subtiele hint van een wellustige kneep terwijl ze langs hem liep.
Het was zoals ze gevreesd had. De lamellen waren dicht, het licht gereduceerd tot schemerduister. Geen goed teken. Ze had de geruchten gehoord maar geweigerd het te geloven. Nu was ze bang dat die dus toch klopten. Ze hoorde hem de deur achter zich sluiten en de sleutel in het slot omdraaien. Ze zat gevangen!
Hij liep op haar af met een akelige grijns op zijn gezicht. “Ik heb de hele ochtend aan je gedacht,” zei hij, “ik kon je maar niet uit mijn hoofd zetten.” Hij greep haar bij haar middel en trok haar naar zich toe. “Kom hier en geef me een zoen. Ik weet dat jij het ook wil.”
Ze wist hoe het verder zou gaan en ze haatte het. Maar hoeveel keuze had ze eigenlijk? Ze kon niet zonder deze baan. Als alleenstaande moeder met twee schoolgaande kinderen had ze elke cent nodig. Beter maar gewoon verduren en hopen dat het snel voorbij was. Ze bood geen tegenstand toen hij haar nog strakker vastpakte. Toen zijn gezicht vlak bij het hare was rook ze de whiskey op zijn adem. Hij had duidelijk al een paar glaasjes genomen om in de ‘stemming’ te komen. Het was walgelijk.
Met haar ogen dicht rilt ze bij de herinneringen aan dat moment. Ze had hem nog een paar jaar zijn gang laten gaan, altijd bang voor wat hij haar aan kon doen als ze zou weigeren. Hij had haar van begin af aan laten weten dat hij haar niet alleen zou ontslaan, maar haar carrière voorgoed zou ruïneren. Niemand zou haar ooit nog ergens aannemen. Daar kon ze zeker van zijn. Hij had dat soort invloed, verzekerde hij haar. Ze was te bang geweest om zich te verzetten en hij deed wat hij wilde met haar, keer op keer, tot hij haar verving door een jongere vrouw die hij tot gehoorzaamheid kon dwingen. Ze had haar baan mogen houden, in ruil voor haar zwijgen. Dat duurde niet heel lang. Het bedrijf werd onverwachts verkocht en zij werd de laan uit gestuurd, zoals vrijwel iedereen. Haar zwijgen was voor niets geweest. Ze had jaren verspild, terwijl haar voormalige baas nog machtiger werd en nog rijker. Tot zijn vrouw eindelijk genoeg van hem had, een echtscheiding aanvroeg, en hun hele vuile was voor goed geld aan de pers aanbood, compleet met alle details.
De herinnering aan de vernedering en frustraties van die jaren doen tranen van boosheid in haar ogen komen. Ze had het nooit moeten laten gebeuren. Ze zal het niet laten gebeuren!
Als hij zijn tong in haar mond duwt bijt ze erop – hard. Met een schreeuw trekt hij zich terug, met het bloed langs zijn kin druipend. “Godverdomme, trut!” Schreeuwt hij, “wat doe je? Kutwijf, ik zit onder het bloed.” Terwijl hij onhandig een zakdoek uit zijn broekzak peutert om het bloed te stelpen recht ze haar rug en kijkt hem aan. “Ik ben niet van jou, jij verachtelijke kleine man. Ik ben geen stuk speelgoed waar je mee kan doen wat je wilt om dan weer weg te gooien. Ik walg van jou!” Hij kijkt haar aan, eerst verbaasd, dan met stijgende woede. “Wie denk je wel dat je bent, vuile slet. Hoe durf je zo’n toon tegen mij aan te slaan? Hier ga je vreselijke spijt van krijgen.” “Ik denk het niet,” zegt ze. “Sterker nog, ik weet van niet. Jij hebt geen macht over mij. Niet meer. Ik zal je precies vertellen wat er gaat gebeuren. Ik loop zo dit kantoor uit. Voor het einde van de week ontvang ik een genereus ontslagaanbod van jou, dat ik met plezier zal aanvaarden. Naast een ruime vergoeding krijg ik een aanbevelingsbrief die persoonlijk door jou is ondertekend. Als je dat doet, hoef jij nooit meer iets van mij te horen.”
Nog steeds met zijn zakdoek tegen zijn mond aangedrukt probeert hij verontwaardigd en indrukwekkend te kijken. “En als ik dat niet doe? Wat houdt me tegen om je er nu meteen uit te laten gooien en te zorgen dat je nooit meer ergens aan het werk komt? Waarom vertel ik niet aan iedereen wat een waardeloos kutwijf je bent?” “Omdat ik alles weet van het vuile spelletje dat je aan het spelen bent. Ik weet dat je dit bedrijf wilt verkopen en iedereen de laan uit wilt sturen, terwijl je zelf een vette bonus in de wacht sleept.” Ze ziet aan zijn gezicht dat dat aankomt. Ze beseft hoeveel macht haar herinneringen haar jongere zelf verlenen en gaat verder. “Ik ken ook de namen van alle jonge vrouwen die jij geruïneerd hebt. Ik weet van het geheime fonds dat je hebt opgebouwd door de winsten van dit bedrijf af te romen. Ik weet genoeg om je volledig bankroet te laten gaan en in de gevangenis te doen belanden. En nu opzij, voordat ik van gedachten verander en direct naar de pers ga.”
Ze schrijdt naar de deur, haar baas opzij duwend in het voorbijgaan. Hij is te verbaasd om zelfs maar te protesteren als ze de deur van het slot draait, naar buiten stapt en de deur achter zich sluit.
In de gang stop ze even, haar hele lichaam trillend van de adrenaline en opwinding. Ze heeft het gedaan! Ze heeft de klootzak tegengehouden! Ze herpakt zichzelf, loopt terug naar haar bureau, raapt haar spulletjes bij elkaar en vertrekt. Ze moet moeite doen om niet hardop te lachen als ze het gebouw achter zich laat en het warme licht inloopt van de middagzon.
Derde Beweging
Ze loopt naar een bankje op een strandje in de buurt. Ze sluit haar ogen en geniet van de warmte van de zon op haar gezicht. Ze denkt na over wat er zojuist is gebeurd. Ze kan nauwelijks geloven dat ze de moed had om tegen die man op te staan. Het had alles veranderd: haar carrière, haar zelfvertrouwen, haar geloof dat er werkelijk plaats voor haar is in deze wereld.
Alhoewel…
Om eerlijk te zijn heeft ze nog steeds het gevoel dat ze moet knokken voor haar recht om te bestaan. Ze heeft altijd gevoeld dat ze voorzichtig moest zijn in het bijzijn van andere mensen; dat ze mensen moest behagen en tevreden moest houden omdat ze haar anders zouden herkennen als de indringer die ze in werkelijkheid was en haar zouden verbannen als de vergissing van de schepping die ze diep van binnen dacht te zijn.
Zou ze daar misschien ook iets aan kunnen veranderen? Ze brengt haar gedachten tot rust en gaat op zoek naar nog een moment dat haar leven had bepaald.
De Bruiloft
Ze herinnert zich nog goed hoe ze wakker was geworden op de dag die de mooiste van haar leven had moeten zijn. In plaats van geluk en blijde verwachtingen voelde ze alleen angst en hopeloosheid.
Toen Jan zijn aanzoek had gedaan, maanden geleden, had ze direct ‘ja’ gezegd. Ze hadden al meer dan een jaar verkering en ze had voortdurend de angst gehad dat hij haar moe zou worden en zou laten vallen voor iemand die zijn liefde en aandacht meer verdiende dan zij. Dus nam ze geen risico. Als ze ook maar even geaarzeld had was hij misschien beledigd geweest en van gedachten veranderd. Haar snelle ‘ja’ had er voor gezorgd dat hij er niet meer onder uit kon.
Het had toen een overwinning geleken maar nu voelde het als een veroordeling tot levenslange opsluiting. Jan was zo veranderd in de afgelopen maanden. Hij was eerst nog blij geweest dat ze hem geaccepteerd had en paradeerde haar rond in de cirkel van zijn familie en vrienden, als een jager met zijn mooiste trofee. Zonder haar erbij te betrekken was hij de bruiloft gaan regelen. Hij koos de datum, de lokatie, het programma, de gastenlijst. Het was zijn show. Het draaide allemaal om hem en zijn verovering. Ze moest dankbaar zijn dat ze überhaupt een rol daarin mocht spelen.
Hoe dichter ze bij de trouwdag kwamen, hoe minder Jan geïnteresseerd leek in haar als persoon. Ze was een figurant geworden in zijn grote pantomime; een decorstuk ter meerdere glorie van zijn schitterende personage. Haar gevoelens deden er niet toe. Haar inbreng was niet gewenst. Alleen haar schoonheid telde, en haar familiefortuin, dat uiteraard ook niet onwelkom was.
Ze probeerde zichzelf ervan te overtuigen dat Jan’s gedrag veroorzaakt werd door de druk waaronder hij stond. Hij had zo hard gewerkt iets van zichzelf te maken. Afkomstig uit een eenvoudig arbeidersgezin had hij carrière gemaakt als verkoper. Zijn snelle promoties hadden hem ervan overtuigd dat hij was voorbestemd voor grootsheid. Ze wist hoe belangrijk zijn carrière voor hem was. Ze wist dat hij ervan uitging dat hun huwelijk een signaal zou zijn aan die rijke hufters dat ze hem niet langer buiten hun exclusieve clubje konden houden. Als de bruiloft eenmaal achter de rug was, zo vertelde ze zichzelf, zou hij wel weer aandacht voor haar hebben. Dan zouden ze het gelukkige echtpaar worden dat door iedereen verwacht werd.
Maar toen, minder dan een week voor de bruiloft, had ze Jan betrapt met een andere vrouw. Ze was in een opwelling naar zijn huis gegaan, om hem te verrassen. Op zoek naar hem liep ze de slaapkamer in, waar ze werd afgesnauwd door een woedende Jan, die riep dat ze op moest rotten. Ze had de vrouw in zijn bed herkend van kantoor. Het mens probeerde niet eens zichzelf te bedekken maar zat gewoon te lachen toen Jan riep dat ze de deur achter zich dicht moest doen.
Ze was huilend het huis uit gevlucht en rende naar haar favoriete plekje aan het strand. Zittend op het bankje aan het water liet ze de volle waarheid van wat ze gezien had tot haar doordringen. Jan had haar bedrogen! Hij hield dus toch niet van haar. Al die eerdere aandacht, zijn cadeautjes en bloemen, dat was allemaal maar schijn geweest. Hij had op haar gejaagd en haar gevangen met zijn charme en onophoudelijke aandacht. En zij was ervoor gevallen, als de stomme idioot die ze was.
Ze wist ook dat hij haar niet zou laten gaan. Ze was zijn hoofdprijs, zijn trofee, zijn toegangsbewijs naar respect en wat hij aanzag voor klasse. Nog erger vond ze de wetenschap dat zij niet eens zou proberen te ontsnappen. Haar ouders zouden het niet begrijpen. Haar vriendinnen zouden denken dat ze gek was geworden. Zelfs als ze zou vertellen wat ze had gezien zou Jan het gewoon keihard ontkennen en zeggen dat ze het gedroomd had. Ze zouden hem geloven ook, met zijn charme en zijn overtuigende verkoopmanieren. Hem wel, maar haar nooit. Ze zouden allemaal Jan’s kant kiezen. Dat wist ze zeker.
Ze had zich nog nooit zo alleen op de wereld gevoeld als toen op dat bankje bij het water.
Toen ze later die avond naar huis ging stond Jan daar op haar te wachten. Hij had haar gegroet alsof er niets was gebeurd. Zij had niets durven zeggen, bang voor zijn boosheid en minachting. Dus speelden ze samen het toneelstukje verder. Als ze alleen was sloot ze zichzelf het liefst op in haar kamer met de gordijnen dicht, of zat ze uren op haar bankje op het strand. Ze wilde zich in het water storten en zich laten verdrinken maar wist dat ze zelfs daar de moed niet voor had. In het openbaar, samen met Jan, waren ze het gelukkige aanstaande echtpaar. Ze babbelden met vrienden over de bruiloft, de details die nog geregeld moesten worden, en hoe geweldig het allemaal zou zijn. Huilend van binnen, dwong ze zichzelf te lachen om Jan’s grapjes en opschepperige verhalen, zich ondertussen meegesleurd voelend door een kolkende rivier in de richting van een koude en donkere afgrond waaraan ze nooit meer zou ontsnappen.
En nu was dan het dan de dag dat ze die definitieve sprong in het duister zou maken.
Ze krimpt ineen bij de herinneringen aan die dag. Van binnen gevoelloos, maar lachend tegen de mensen om haar heen, had ze zichzelf klaar laten maken, als een lam voor de slacht, voor de grote ceremonie. Met haar nagels, haar, jurk, juwelen en make-up gedaan was ze het perfecte plaatje van de volmaakt bruid. Ze had zich door haar vader naar het altaar laten leiden, naar een triomfantelijk grijnzende Jan. Ze had de priester zijn litanie horen mompelen zonder er een woord van binnen te krijgen. Tot hij toe was aan de geloftes.
Jan had zijn “Ja, ik wil” reeds gezegd, dus nu is het haar beurt. Het is nu of nooit. Terwijl de priester op haar antwoord wacht neemt ze het over van haar jongere zelf. “Nee. Ik wil het niet!” zegt ze, “Ik laat me niet door hem vernederen.” Het duurt even voor de priester door heeft wat ze zegt. Dan verspreid zich een blik van verbijstering over zijn gezicht. Jan is sneller van begrip. Hij kijkt haar kwaad aan, grijpt haar hand en trekt haar naar zich toe. “Wat voor spelletje is dit? Ga je een scene schoppen? Nu? Ik dacht het niet,” fluistert hij woedend. Hij verstevigt zijn greep maar ze weet zichzelf los te trekken. “Ik dacht het wel,” zegt ze, luid, vol overtuiging. “Je hebt geen macht over mij. Jij kan mij niet claimen. Je verdient mij niet. Dat heb je nooit gedaan en dat zal je nooit doen ook.”
Ze draait zich om naar de familie en vrienden die in de kerk bijeengekomen zijn, waarvan de meesten nog maar net beginnen te bevatten wat ze zojuist gedaan heeft. “Probeer maar niet me te stoppen. Niemand van jullie. Jullie kunnen mijn leven niet bepalen. Mijn bestaan hangt niet af van jullie goedkeuring. Van nu af aan neem ik zelf het heft in handen.” Zich meer dan bewust van het dramatische effect, rukt ze de sluier en bloemen van haar hoofd en smijt ze in Jan’s gezicht. Ze schopt haar pumps uit, tilt de zoom van haar jurk op en schrijdt de kerk uit met haar hoofd hoog en trots geheven. Ze hoeft niet om te kijken om te weten hoeveel verwarring ze achter zich heeft veroorzaakt.
Ze glimlacht. Ze is ontsnapt. Het leven waarvan ze dacht dat het voorbij was ligt voor haar, wachtend om ontdekt te worden.
Vierde Beweging
Ze gaat terug naar haar bankje op het strand en kijkt uit over het water en het zonlicht dat op de golven danst. Ze voelt zich licht en bevrijd, vrij om de wereld te omarmen en met haar ritmes mee te dansen, onbelemmerd door wat anderen van haar denken.
Zo blijft ze een tijdje zitten en geniet van haar nieuw gevonden vrijheid. Als de zon onder begint te gaan en de schaduwen langer worden voelt ze echter ook een schaduw vanbinnen. Het is een duisternis die altijd daar geweest is, beseft ze, maar zelden erkent. Wanneer het zich aandiende rende ze ervoor weg. Ze vluchtte liever in de emoties van angst en onzekerheid die door de duisternis werden opgeroepen dan dat duister zelf onder ogen te zien. Ze had gehoopt dat dit haar veilig hield maar ze realiseert zich dat het voortdurend negeren van het duister de macht die het over haar heeft alleen maar sterker en dieper heeft gemaakt. Het is de oorsprong van alle ketenen en beperkingen en het laatste anker dat haar belet compleet vrij te zijn.
Ze weet wat haar te doen staat. Ze laat het naderende donker buiten het duister van binnen ontmoeten en laat zichzelf zinken in de leegte die daar op haar wacht.
De Tuin
“Mammie, mammie, kijk wat ik gevonden heb!” Ze ziet haar vijf jaar oude zelf door de tuin rennen met iets groens stevig in haar kleine vuistje geklemd.
Het was een prachtige, zomerse dag geweest. Haar moeder had haar aangekleed in haar favoriete blauwe schort met het roze lint. Ze had haar nieuwe roze laarzen aan mogen doen. En nu mocht ze spelen in de tuin achter het huis. “Niet naar het strand gaan liefje,” had haar moeder gezegd, “en kijk uit voor de wespen in de appelboom. Die kunnen boos worden als je te dichtbij komt. Dat weet je toch?” Ze had geknikt, met een serieuze blik. Ze wist alles over wespen. Ze vond ze fascinerend maar ook een beetje eng. Ze wilde niet dat ze boos op haar werden. “Mammie heeft het druk in de keuken vandaag, dus je moet jezelf vermaken. Ga nu maar, en gedraag je.” Met een klein duwtje had haar moeder haar naar buiten gestuurd en de keukendeur achter zich dichtgedaan.
Ze was volmaakt gelukkig geweest. Ze hield ervan in het weelderige groen van de tuin rond te dwalen. Ze kon uren zitten kijken naar hoe de mieren bezig waren. Ze ving lieveheersbeestjes en telde hun stippen om te weten hoe oud ze waren. Ze hield ervan de vogels te horen zingen in de bomen of ze elkaar achterna te zien jagen om de beste plekjes. En ze vond het heerlijk om van de met gras begroeide heuvel achterin de tuin te rollen. Daar werd ze zo heerlijk licht en duizelig van.
Maar bovenal hield ze van schatten zoeken. Vooral een hele bijzondere schat. Niet voor haarzelf. Ze dacht niet dat ze die nodig had. Maar voor haar moeder. Haar moeder die nogal stil en teruggetrokken was de laatste tijd. Soms, als haar moeder haar niet opmerkte, had ze haar in stilte zien huilen. Ze was zichtbaar niet blij. Toen ze haar vader op een dag het verhaal over de schat hoorde vertellen wist ze dat ze die voor haar moeder moest vinden. Om haar weer blij te maken. Om het verdriet te verjagen.
En nu had ze gevonden waar ze naar zocht. Verborgen tussen duizenden gewone klavertjes had ze eindelijk een heus klavertje-vier zien staan. Ze had het voorzichtig geplukt en de blaadjes geteld en herteld, om er zeker van te zijn dat deze echt was. Er was geen twijfel mogelijk! Dit was de schat! Het geluksklavertje. De magische plant.
Dus rende ze naar haar moeder, al roepende, haar jonge hart gevuld met vreugde en blijde verwachting.
De herinnering doet haar fysiek pijn en bijna geeft ze het op. Maar ze moet dit onder ogen zien. Dit is het moment dat zoveel in haar leven bepaald heeft. Ze zet zich schrap en laat de herinnering verder gaan.
“Mammie, mammie, Ik heb er een gevonden. Ik heb het geluksklavertje gevonden!” ze stormde de keuken binnen, in de verwachting dat haar moeder daar aan het koken zou zijn. Haar moeder was er inderdaad, maar haar vader ook. Ze zag hoe hij haar moeder hard in het gezicht sloeg. Die ontving de klap en kromp ineen, maar reageerde verder niet. Haar vader opende zijn mond om iets te zeggen maar stopte toen hij zijn dochtertje zag staan. Hij keek haar aan, zijn ogen vol met woede. “En daar is nog zo’n mislukking van je. Kijk nou toch! Vuil en verwilderd. Geen discipline, geen gratie. Ik heb altijd al gedachtndat ze niet van mij kon zijn. Hoer die je bent.” Dat laatste was tegen haar moeder, voor hij met zware stappen de keuken uit beende.
Haar moeder had daar gestaan met haar hoofd naar beneden en de tranen uit haar ogen stromend. Ze was naar haar toegerend met het klavertje-vier in haar uitgestoken hand. “Niet huilen, mammie, niet huilen. Kijk wat ik voor je gevonden heb. Dit zal alles goedmaken. Dit zal je weer blij maken.” Haar moeder had haar aangekeken. “Wat? Wat is dit? Wat heb je daar?” ze had met afschuw naar het vieze vuistje gekeken met het klavertje erin. Walging ging over in boosheid. Ze haalde uit en sloeg de kleine schat uit haar dochters hand. “Dit?” ze spuugde de woorden uit, “dit moet alles weer goed maken? Jij dom, onnozel wicht. Ik wou dat ik je nooit geboren had laten worden, dat zou alles oplossen. Kijk maar wat ik door jou geworden ben.” Haar dochtertje had het met open mond aangehoord. Ze begreep nauwelijks de woorden, maar ze voelde te meer de boosheid en verwijten in haar moeders stem. “Je wilt me blij maken? Verdwijn dan uit mijn leven, dat zou me blij maken. Verdwijn. Sterf voor mijn part.” Met die woorden was ze opnieuw in tranen uitgebarsten en de keuken uitgerend, haar dochtertje in compleet onbegrip achterlatend. Die had niet geweten wat te doen, dus rende ze terug de tuin in, verborg zich in een holle boom, en begon te huilen en te huilen, alsof ze nooit meer op zou houden.
Haar hart breekt als ze haar jongere zelf zo ziet huilen. Dit was een wond waarvan ze nooit compleet zou genezen. Het gevoel van totale verstoting, dat zij de oorzaak was van de boosheid en het verdriet van haar ouders, dat ze het niet verdiende om te leven; dat gevoel zou de onuitgesproken waarheid blijven onder haar gehele bestaan. Ze zou uiteindelijk een soort kracht van binnen vinden om op te groeien met een schijn van balans en zelfs af en toe vreugde. Maar het werd nooit de complete waarheid. Het was een zorgvuldig opgebouwde leugen waar ze nooit helemaal in kon geloven, hoe hard ze het ook probeerde.
De pijn en hopeloosheid van het kleine meisje dreigen haar te overmeesteren. Ze zou het liefste wegrennen en haar daar achterlaten, vergeten, diep begraven in het duister van haar ongewenste herinneringen. Maar ze verzet zich tegen die lafheid. Als het ze het nu niet doet, wanneer zal ze dan ooit dit moment onder ogen durven zien?
Ze gaat naar het meisje toe en gaat naast haar op de grond zitten. Ze aait haar over het haar en begint te spreken.
“Ik weet hoeveel pijn ze jou hebben gedaan. Maar je verdient dit niet. Jij bent niet de schuld van hun ellende en hun haat. Huil maar, kleintje, huil maar zoveel als je huilen moet. Maar houdt deze pijn niet allemaal bij jezelf. Jouw hartje is te jong om dat te moeten verdragen. Laat mij het van je overnemen. Ik heb al zoveel geleden in mijn leven, jouw leed kan er ook nog wel bij.”
Het meisje kijkt op naar het silhouet van haar oudere zelf, afgetekend tegen de laagstaande middagzon. “Weet je het zeker?” zegt ze, veel ouder klinkend dan haar vijf jaren. “Het is een vreselijke last om te dragen en ik draag haar al zolang voor jou.” “Dat spijt me heel erg,” antwoordt ze het meisje, “ik had dat nooit toe moeten laten. Toen ik ouder en sterker was had ik het van je over moeten nemen. In plaats daarvan heb ik je in het donker laten zitten, weggesloten met al die pijn en schuld. Ik heb het jou allemaal alleen laten dragen. Kan je het mij vergeven?” “Wat valt er te vergeven?” zegt het meisje, glimlachend door haar tranen heen. “Je bent teruggekomen voor mij. Ik had de hoop bijna opgegeven, maar nu ben je dan toch hier. Ben je klaar om het duister los te laten en mij in plaats daarvan in je hart te sluiten?” De vrouw kijkt het meisje in de ogen en ziet niets van de verwijten en beschuldigingen die ze verwacht had, alleen maar liefde en vergeving. Het is tijd om die laatste stap te maken. Ze neemt het kleine kind in haar armen, draagt haar naar het bankje aan het water en zit daar, haar in stilte omarmend, in het licht van de ondergaande zon.
De Zee
Ze vonden haar zittend op haar bankje met een glimlach op haar gezicht. De vrouwen en mannen die haar “Moeder” noemde wisten dat ze was gestorven zoals ze geleefd had: in volledige vrede, in harmonie met zichzelf en de wereld. Ze had diezelfde vrede en harmonie aan zovelen onderwezen. Ze zouden haar nooit vergeten.
Zoals ze zelf gewenst had werd ze gecremeerd en haar as verstrooid over het water waar ze zoveel van had gehouden. Toen de urn werd omgedraaid kreeg de wind vat op de as en blies het voort als een wolk die de zon een moment verduisterde. De wind bewoog de as opnieuw en ineens scheen elk deeltje as als een ster in een stille explosie van licht. Zo zweefde haar as naar beneden, vuur vermengde zich met water, tot ze verzonk in de vredige diepte onder de golven.
Naast het bankje werd een klein herinneringsbordje geplaatst:
Na een lange moeizame reis bevond hij zich aan de rand van een bos dat er donker en dreigend uitzag. Van een afstand leken de bomen zwaar en sterk, zwart afstekend tegen de grijze lucht. Hun takken waren breed en wijds en droegen bladerkronen die er gezond en vol uitzagen. Dichterbij komend zag hij echter dat de grond tussen de bomen compleet kaal was. Er groeide helemaal niets; geen struiken, geen gras, zelfs geen onkruid. Het enige dat hij zag was de kale, rotsachtige bodem, alsof de bomen geplant waren in het midden van een levenloze woestenij. Het gevoel van levenloosheid werd nog versterkt doordat er geen van de normale bosgeluiden te horen waren. Er zoemden geen insecten, er zongen geen vogels, er ritselde niets door de boomtoppen of over de grond. Bij de bomen aangekomen zag hij dat wat hij had aangezien voor bladerkronen in werkelijkheid dikke trossen waren van perfect ronde noot-achtige zaden of vruchten. Ze zaten zo dicht tegen elkaar gepakt dat ze niet bewogen of zelfs maar ritselden, zelfs als de wind de takken beroerde waaraan ze hingen.
Hij zocht naar een plek om te zitten en even uit te rusten. Hij koos een stevig uitziende boom uit die precies de goede vorm had om ruggesteun te bieden aan een vermoeide reiziger. Maar toen hij ging zitten en achterover leunde gaf de boom niet de steun die hij verwachtte. In plaats daarvan voelde hij de boomstam onder de druk van zijn rug verkruimelen en uiteenvallen en viel hij achterover het binnenste van de boom in. In het donker rondtastend ontdekte hij dat de boom van binnen helemaal hol was. Wat er van buiten uit had gezien als een sterke en stevige boom was niets anders dan een lege huls, een kartonnen versie van een boom, opgebouwd uit een dunne huid van boombast, net sterk genoeg om het geheel staande te houden.
Hij kroop het gat weer uit waar hij was ingevallen en probeerde een andere boom uit. Die was precies hetzelfde. Met een simpele duw van zijn hand brak hij door de huid van ook die boom heen om daarachter alleen maar leegte aan te treffen. Elke boom die hij probeerde gaf hetzelfde resultaat. Het hele imponerende bos bestond uit holle bomen, zo ver als hij zien kon. Het was een deprimerend gezicht. In plaats van uit te rusten zoals hij van plan was besloot hij verder te trekken. Hij wilde het liefst ver weg zijn van deze plek, zo snel als zijn voeten hem maar konden dragen.
Een paar uur later – met het bos nog amper zichtbaar tegen de horizon – bereikte hij een dorp dat er verlaten uitzag. Een paar dozijn huizen stonden in een wijde kring om een fontein heen die door een bron gevoed leek te worden. Om de een of andere reden groeide er uit elk huis dat hij zag een boom naar buiten. Diverse huizen waren uit elkaar geduwd door de uitdijende stam en takken van de boom die er vanbinnen groeide en waren niet meer dan hoopjes puin en stenen. Andere huizen waren nog min of meer intact, al waren al hun daken opgetild en versplinterd door de erdoorheen groeiende boomkruinen. Het leek hem dat het hele dorp bezig was door de bomen geabsorbeerd te worden. Nog enkele tientallen jaren langer en er zou niets meer over zijn waaraan nog was te zien dat hier een dorp had gestaan.
Hij leste zijn dorst bij de fontein en keek rond of hij ergens een teken van leven zag. Een van de gebouwen zag er minder gehavend uit dan de andere dus ging hij daar kijken of er iemand was. Het gebouw was versierd met een slecht geschilderd uithangbord met daarop de woorden “De Onzichtbare Hand” in slordige letters. Daaronder, klein geschreven met krijt stond “Gratis eten en verhalen”.
Hij ging naar binnen.
Het donkere interieur was ingericht als een typische kroeg: een paar tafeltjes met stoelen eromheen, en een enkele dikke houten plank die als toog dienst deed. De muur achter die toog was voorzien van planken waarop een paar flessen stonden, een paar vaatjes met kraantjes erin, en – minder gebruikelijk – een aantal grote glazen schalen gevuld met noten. Een vrouw waarvan hij aannam dat ze de eigenaar was stond aan de toog lusteloos met een doek over het hout te wrijven alsof ze aan het poetsen was zonder er echt in te geloven.
“Goedemiddag mijnheer” sprak de vrouw, zonder veel enthousiasme. “Wat brengt u hier in ons glorieuze dorp?” Hij aarzelde. Er was iets aan de stem van de vrouw dat hem deed huiveren. De woorden waren onschuldig genoeg maar er lag meer dan een hint van duisternis en gevaar in de manier waarop ze gesproken had. “Ik ben slechts een reiziger op zoek naar wat voedsel en een plaats om te rusten voor ik verder trek” sprak hij, voorzichtiger en formeler klinkend dan hij eigenlijk van plan was. “Ik vond dit dorp per toeval” ging hij verder, “omdat geen enkele kaart die ik ken aangeeft dat hier mensen zouden wonen. Uw aanwezigheid hier verrast me, omdat ik de indruk had dat iedereen al jaren geleden het dorp verlaten had.”
“Dat heb je niet verkeerd” bromde de vrouw. “Ik ben inderdaad de laatste mens die nog in deze verdoemde plaats woont. Buiten mij zijn er nog slechts bomen, puin en schaduwen van het verleden. Als ik vertrek zal alles wat goed en mooi was aan ons dorp voorgoed vergeten zijn. Verdwenen zonder spoor, alsof het nooit heeft bestaan.”
“Als dat het geval is,” zei hij, “en daar ziet het inderdaad naar uit, waarom bent u dan niet vertrokken, zoals iedereen? Wat houdt u hier, in deze troosteloze plaats?”
De vrouw staarde hem aan en zuchtte – een diepe en hopeloze zucht die hem opnieuw deed rillen. Hij voelde dat er hier iets heel erg fout zat. Als hij maar wist wat.
“Waarom ik niet ben vertrokken zoals de anderen?” antwoordde ze uiteindelijk. “Wie zegt dat ze vertrokken zijn? Ze verdwenen, dat is waar, maar hun schaduw bleef en wordt steeds groter en donkerder. Ik had waarschijnlijk moeten vertrekken toen het nog kon, maar laten we maar zeggen dat ik gehecht ben geraakt aan deze plek. Door de jaren heen zijn mijn wortels hier nogal diep gegroeid.” Ze grinnikte: een vreugdeloze, bittere lach dat meer weg had van een snik.
“Bovendien,” ging ze verder, “als ik hier niet was gebleven om ons verhaal te vertellen, hoe zouden mensen dan ooit te weten komen wat er van ons geworden is? We zouden voor altijd zijn vergeten. Dat mag niet gebeuren. Maar … waar zijn mijn manieren? Laat me u eerst iets te eten aanbieden.”
Ze strekte haar rug en reikte achter zich. Haar bewegingen waren nogal vreemd. Ze hield haar onderlichaam volkomen bewegingloos en verdraaide in plaat daarvan haar torso in een bijna onmogelijke hoek om de planken achter zich te bereiken. Ze pakte een van de schalen met noten die daar stonden en plaatste die op de toog voor hem. “Hier, de beste noten in de hele wereld. Van het huis. Eet smakelijk.”
Hij aarzelde. Door de jaren heen had hij geleerd dat zaken die ogenschijnlijk gratis werden aangeboden vrijwel nooit geheel kosteloos waren. Er zaten bijna altijd haken en ogen aan; de verwachting van een wederdienst; een schuld die werd opgetekend; een verplichting die stilzwijgend aangenomen werd. Maar hij had best honger en die noten zagen er aantrekkelijk uit. Ze waren volmaakt rond, volmaakt glad, en ze hadden een diepe glans waardoor het leek alsof ze licht uitstraalden. En hij wilde ook niet onbeleefd zijn. Dus deed hij een greep in de schaal en pakte een handjevol noten. Hij stopte een nootje in zijn mond en begon te kauwen.
Die noot was verrukkelijk! Door hun glans verwachtte hij een harde schaal maar in plaats daarvan smolt de buitenkant weg zodra het zijn tong raakte. Wat overbleef was een smakelijke, brosse en makkelijk te kauwen kern die zijn mond vulde met een zoete, bijna fruitige smaak en zijn neus vulde met de geur van noten die over een open vuur geroosterd werden. Dit was veruitde lekkerste noot die hij ooit geproefd had en misschien inderdaad wel de beste noot in de hele wereld. Hij liet zich gaan en propte de rest van het handje noten in een keer zijn mond in.
Hij was nog aan het kauwen maar reikte al naar de schaal voor de volgende portie. De vrouw greep echter zijn pols om hem tegen te houden. “Ho maar, vreemdeling. Niet zo gulzig. Waarom zo’n haast? Er is meer dan genoeg. Waarom doet u niet een beetje rustig aan, geniet van het moment, en neem de tijd om eerst naar mijn verhaal te luisteren, voor u uzelf ongans eet?”
Een beetje beschaamd over zijn eigen gulzigheid trok hij zijn hand terug en knikte. “Natuurlijk” zei hij, “Mijn verontschuldigingen. Ik weet niet wat me over me kwam. Ik was waarschijnlijk hongeriger dan ik dacht. Ik wilde u niet beledigen en hoop dat u het me vergeeft. Ik zal met veel plezier uw verhaal aanhoren.” Hij leunde achterover, in afwachting van wat de vrouw hem zou vertellen.
“Het begon allemaal vele jaren geleden,” begon ze, ”voor ik geboren werd, dat is zeker, al weet niemand precies wanneer.” Ze leunde voorover en rustte haar armen op de toog. Nu pas zag hij hoe gerimpeld en verdord die armen eruit zagen; ze leken meer op takken dan op menselijke ledematen. “Misschien is ze veel ouder dan ik dacht” bedacht hij, “met zulke verdord en oud uitziende armen.”
Ze ging verder: “Wat mij verteld werd toen ze vonden dat ik oud genoeg was om het te horen was dat de eerste noten hier gebracht werden door een mysterieuze vreemdeling. Op een dag arriveerde hij en begon grote zakken gevuld met noten uit te delen aan iedereen die hij tegenkwam op zijn weg door het dorp, om vervolgens te verdwijnen zonder een spoor na te laten. Niemand heeft hem ooit teruggezien maar we hebben zijn naam nog jaren daarna vervloekt.” Haar gezicht vertrok. “Zoals ik ook zeker weet dat jij hem zult vervloeken als je eenmaal weet welk leed hij hier heeft aangericht.”
Opnieuw was er die duistere, dreigende ondertoon; die hint van iets sinisters and gevaarlijks. Misschien kon hij beter opstaan en vertrekken? Maar dat zou onbeleefd zijn tegenover deze vrouw. Hij had de noten aangenomen die ze hem had voorgezet, dus het minste wat hij doen kon was haar de kans te geven haar verhaal te doen. Daarna zou hij zich zo snel mogelijk uit de voeten maken. Hij maakte zich geen zorgen meer over eventuele verplichtingen die haar voedsel met zich mee zou brengen. Hij voelde zich sterk en zeker. Wat er ook zou komen, hij zou het aan kunnen. Daar twijfelde hij niet aan.
“In het begin werden de noten ontvangen als een welkome aanvulling op het schaarse voedsel dat hier verbouwd werd. Niemand had ooit zulke heerlijke noten geproefd. En ze schenen nog gezond en voedzaam te zijn ook. Iedereen die ze at voelde zich energieker en klaar om grote daden te verrichten. Een handjevol noten gaf mensen al het gevoel dat niet onmogelijk was; dat ze alles aankonden. Het was een sterk en aantrekkelijk gevoel dat zich door het hele dorp verspreidde als vuur door een uitgedroogd bos.”
“Ook al waren de zakken die de vreemdeling had uitgedeeld groot in aantal en inhoud, genoeg om jaren van te leven, toch begrepen men dat ze op een dag geen noten meer zouden hebben als ze er alleen maar van bleven eten. Terwijl een deel van de bevolking de energie van de noten gebruikte om grotere huizen te bouwen, de straten te verbreden, en een monumentale fontein op te richten gingen anderen zuiniger met hun noten om. Ze hielden een deel apart en probeerden er nieuwe boompjes mee te kweken.”
“Al hun pogingen liepen op niets uit. Als er al boompjes uit de grond kwamen waren die ziekelijk en miezerig. De meesten gingen dood lang voordat ze noten produceerden. De paar noten van de zeldzame boompjes die het overleefden waren klein en onooglijk. Ze waren eetbaar, maar daar was alles mee gezegd. Ze hadden smaak noch kraak. Ze vulden wel maar gaven niet dat energieke gevoel en de dadendrang van de oorspronkelijke noten. Uiteindelijk moest iedereen toegeven dat het kweken van eigen noten een zinloze onderneming was.”
“Daarom besloten de dorpelingen verkenners uit te zenden om op zoek te gaan naar de vreemdeling en de bron van de noten die hij gebracht had. Na enkele weken keerden de eerste verkenners terug met geweldig nieuws: hoewel ze geen spoor van de vreemdeling hadden gevonden, hadden ze wel stukken bos gevonden die geheel bestonden uit notenbomen. Hoewel de bomen hol en broos bleken te zijn waren de noten exact hetzelfde als de noten van de vreemdeling. Minder positief aan het nieuws van de verkenners was dat geen van hen een spoor had aangetroffen van de andere dorpen en steden in de omgeving. In plaats daarvan troffen ze overal waar ze een nederzetting verwacht hadden een veld met holle notenbomen aan. Ook verkenners die later van veel verder weg terugkwamen rapporteerden hetzelfde: waar ooit mensen woonden stonden nu nog slechts holle bomen: hoog, broos en vol met noten.”
“De dorpelingen stonden niet al te lang stil bij het lot van al die andere mensen, blij als ze waren met de wetenschap dat er zoveel bronnen van energie-gevende noten in de buurt waren. Nu ze zich geen zorgen hoefden te maken over hun voorraden aten ze meer noten dan ooit tevoren. De meeste mensen gingen over op een dieet van louter noten, aangevuld met wat water uit de nieuwe fontein.”
“Het was een geweldige tijd voor het dorp en haar inwoners. Het dorp floreerde en groeide. Mensen bouwden, ontwierpen en versierden elk onderdeel van hun omgeving. Hun energie en creativiteit waren grenzeloos. Dat er geen mensen meer waren in de weide omtrek deerde hen niet: met zoveel noten in de buurt om van te leven hadden ze helemaal geen andere mensen nodig.”
“Omdat ze geen redenen meer hadden om er nog op uit te trekken kwamen de meeste mensen nauwelijks nog buiten de grenzen van het dorp. Na enige tijd kwamen ze ook amper nog hun huizen uit, op af en toe een expeditie om noten te verzamelen na. De aanvankelijke roes van activiteit die de noten hadden veroorzaakt veranderde langzaam aan in passiviteit. Afgezien van de rook die hier en daar nog uit de schoorstenen kwam zou een voorbijganger zoals u denken dat het dorp compleet was uitgestorven.”
“Het gebeurde allemaal zo geleidelijk dat de mensen vrijwel niet in de gaten hadden wat er met hun dorp en henzelf gebeurde. Als ze het al opmerkten was het al te laat om er nog iets aan te veranderen. Wat begon als een afkeer om hun huis te verlaten was verworden tot een onvermogen om dat te doen. De weinigen die zich er bewust van waren realiseerden zich dat ze helemaal niet meer bewogen en dat hun voeten wortels hadden gekregen waarmee ze aan de grond gebonden waren. Hun onderlichamen waren verhard en onbeweeglijk geworden. Ze konden nog net, met grote moeite, hun armen gebruiken om de noten te rapen die ze om zich heen verzameld hadden. Wellicht dat degenen die zich hiervan bewust waren een moment kenden van paniek, gevolgd door wanhoop; de overgrote meerderheid echter heeft waarschijnlijk niet eens gemerkt hoe hun menselijkheid verloren ging terwijl ze getransformeerd werden. Ze waren in bomen veranderd, en bomen lijken zich weinig zorgen te maken over wat ze zijn, anders dan zichzelf.”
“Nu de transformatie tot boom compleet was konden de arme wezens hun verzamelde noten niet meer oprapen en eten. Verstoken van dit energie-gevende voedsel begonnen ze hun eigen lichaam van binnenuit te verteren. Wel produceerden ze zelf grote hoeveelheden noten, misschien in een instinctieve, maar vergeefse, poging zich te voeden. Uiteindelijk zal iedereen worden wat u in het woud gezien hebt dat u aantrof voor u ons dorp vond: holle bomen, vol met noten die ze zelf niet kunnen benutten.”
De vrouw pauzeerde even en staarde in de verte. Ze bleef zo lang volledig bewegingloos staan dat hij even dacht dat ze voor zijn ogen in een boom was veranderd. Maar toen schudde zich los uit haar gedachten en richtte haar blik weer op hem.
“Ik ben de laatste persoon uit dit dorp die nog enigszins menselijk is. Mijn moeder, moge ze in vrede staan, was een van de weinige mensen die de verleiding van de noten zo lang als ze maar kon bleef weerstaan. Ze plaatste zichzelf en ons, haar kinderen, op rantsoen en bleef tot het bittere einde naar ander eten zoeken. Ze dwong zichzelf in beweging te blijven en haar huis uit te gaan. Ze was de laatste ziel die zich ooit buiten het dorp begaf, op zoek naar eten en – toen er geen andere optie meer was – voorraden noten.”
“Maar zelfs haar ijzeren vastberadenheid kon de transformatie niet stoppen. Ze wist het aanzienlijk te vertragen, waardoor wij tientallen jaren langer actief konden blijven, maar uiteindelijk raakten ook zij en haar kinderen vergroeid met de grond en verloren alle mobiliteit van lichaam en geest. Ik was een nogal ziekelijk kind, waardoor ik nooit veel eten kon verdragen. Dat moet mijn transformatie nog meer vertraagd hebben. Daarom ben ik nu, al jarenlang, de laatste ziel in dit dorp die nog een beetje mens is. Ik zou bijna zeggen dat ik de laatste ben die nog overeind staat, ware het niet dat ze allemaal nog overeind staan. Het zijn alleen geen mensen meer.”
Ze sprak die woorden uit met grote droefheid en viel weer stil.
Hij wist niet wat hij moest zeggen. Als hij het bos en de bomen die uit de huizen hier groeiden niet gezien had; als hij haar vreemde bewegingen en haar hout-achtige armen niet had gezien; als hij zelf niet die heerlijke noten had geproefd en hun energie-gevende effect gevoeld had, dan zou hij haar nooit geloofd hebben. Maar hij had dat allemaal wel, dus wat kon hij anders?
Ze keek hem weer aan met een droeve glimlach om haar mond.
“Nu kent u ons verhaal. Misschien kunt u mensen vinden om dit verhaal mee te delen zodat we niet compleet vergeten worden door de wereld. Bedankt dat u naar me wilde luisteren. Hier, neem nog een paar nootjes.”
Ze schoof de schaal weer in zijn richting. Voor hij zichzelf had kunnen tegenhouden had hij alweer een handvol noten gepakt en in zijn mond gestopt. Een deel van him wilde stoppen met kauwen en de noten uitspugen maar ze waren te heerlijk en te verleidelijk. Hij slikte ze door, terwijl een angstig vermoeden hem bekroop.
“Ja” zei ze, “ik kan zien dat het tot u door begint te dringen. Nu u van onze noten gegeten hebt is uw lot bezegeld. Het kan nog tientallen jaren duren, afhankelijk van uw innerlijke kracht en zelfbeheersing. Maar uiteindelijk zal ook u een holle boom worden, net als wij. Hoever u ook vlucht en hoelang u ook zal blijven bewegen, op een dag zullen ook uw voeten vastgroeien en u aan een plek binden – en die plek zal de laatste plek zijn die u ooit zal zien.”
Vol afgrijzen sprong hij overeind. “Maar waarom?” riep hij uit, “Waarom hebt u mij veroordeeld tot datzelfde vreselijke lot, als u er zelf zo onder geleden hebt? Waarom kon u me niet wegjagen en aan mijn lot overlaten?”
Ze schudde haar hoofd en glimlachte weer met die bedroefde glimlach van haar.
“Weet u hoe het voelt om de enige mens te zijn temidden van bomen die ooit mens waren? Ik kan leven met de kennis van wat ik aan het worden ben. Wat ik niet kan verdragen is de enige te zijn met die kennis. Dus, als er iemand langskomt kan ik niet anders dan mijn lot me ze delen. Zodat ik niet langer de enige ben.”
Hij draaide zich om en rende weg alsof zijn leven er van afhing. Hij smeet de deur open op weg naar buiten en verdween uit het zicht.
De vrouw staarde naar de deur die achter hem in het slot viel. Een enkele traan, dik en traag als het sap van een boom, vloeide omlaag uit een ooghoek. “Ik ben in ieder geval niet alleen.” fluisterde ze, “Ik ben in ieder geval niet langer meer alleen.”
De beer was die ochtend uit een lange winterslaap ontwaakt. Nog zwak en wankel was hij op zoek gegaan naar voedsel. Alles was welkom. Als hongerige alleseter was hij niet kieskeurig. Toch zou hij onder normale omstandigheden een ruime boog gemaakt hebben om het dode mens dat hij niet ver van zijn schuilplaats tegenkwam. De meeste wilde dieren die dicht genoeg bij mensen leven hebben een instinctieve neiging om bij ze uit de buurt te blijven. Maar dit keer won de honger het van die diepgewortelde voorzichtigheid. Haastig schrokkend verslond de beer een groot deel van het lichaam en rende daarna snel weer terug naar de grot waar hij zich veilig voelde. Daar viel hij al snel in een onrustige slaap.
Opeens schrok hij wakker. Hij wist niet precies waarom: een geluid misschien? Hij spitste zijn oren, maar hoorde alleen zijn eigen adem. Dat verbaasde hem. Het was hem nooit eerder opgevallen dat zijn adem zo zwaar klonk, tussen snuiven en grommen in. Hij had sowieso nooit aandacht besteed aan ademhalen. Dat was iets dat vanzelf ging, net als lopen, eten, slapen… Maar nu was hij zich ineens bewust van de spieren die de lucht naar binnen zogen en naar buiten bliezen. Hij voelde de koude lucht naar binnen stromen en als warme, vochtige wolken weer naar buiten gaan. Hij zag hoe stoom zich voor zijn ogen vormde. Totaal verward vergat hij adem te halen, tot zijn lijf protesteerde en hem dwong een grote hap lucht te nemen, waarin hij zich vervolgens verslikte, zodat hij proestend en blaffend op adem moest komen.
De beer raakte steeds meer in de war. Waarnemingen en half-gevormde indrukken tuimelden over elkaar in zijn hoofd. Wat het hem meest verwarde was dat hij zich hiervan bewust was. Hij was wel eerder verbaasd geweest. Of geschrokken van een onverwacht geluid. Hij was wel vaker in situaties terecht gekomen die hem onzeker maakten, en verward genoeg om zich nerveus uit terug te trekken. Maar nog nooit eerder was hij zich van zichzelf bewust geweest. Nooit eerder strekte wat hij waarnam van de wereld zich tot die waarnemingen zelf uit. Waarnemingen, indrukken en emoties kwamen en gingen, net als het landschap waar hij doorheen bewoog. Hij had zichzelf nog nooit als het centrum daarvan gezien. Hij had was nooit op de gedachte gekomen dat er een centrum was. Hij had zichzelf nog nooit gezien.
De vanzelfsprekendheid waarmee de wereld en de beer één vloeiende dans vormden van actie, reactie en interactie viel uit elkaar. Totaal nieuwe emoties overweldigden hem. Hij voelde zich verloren, klein en machteloos, bang, alleen. Voorheen was hij altijd even groot geweest als de wereld die hij waarnam, direct en onvoorwaardelijk verbonden met alles om hem heen. Bewust van zichzelf als waarnemer was hij geen deelnemer meer maar een toeschouwer vanachter de transparante muren van zijn zintuigen. Hoe meer hij naar zichzelf keek, hoe kleiner hij zich voelde. Hij zag zichzelf krimpen tot een enkel punt van bewustzijn omringd door de oneindigheid, compleet alleen. Voor het eerst drong het tot hem door dat hij zelf dus eindig was – fysiek begrensd maar ook in tijd. Wetend dat er een vroeger was waarin hij met alles verbonden was vreesde hij dat er ook een later zou zijn waarin hij geheel zou zijn verdwenen.
De beer werd bang. Bang voor de dood. Bang voor het einde. Doodsbang.
Dit was niet het soort angst waar hij simpelweg op zijn instincten kon vertrouwen hem uit de problemen te helpen. Het besef van de dood zat van binnen, niet van buiten. Er was geen tegenstander om aan te vallen. Er was geen plek om naar te vluchten. Er was geen manier om zich te verschuilen. Totale paniek overviel hem. Zonder te kijken waarheen, zonder acht te slaan op zijn omgeving, begon de beer te rennen.
Hij rende door tot hij van uitputting neerviel. Zwaar hijgend lag hij een tijdje met gesloten ogen te wachten, overtuigd dat de dood hem zou overvallen en doen verdwijnen in het niets.
Het geluid van wind over water drong tot hem door. Voorzichtig opende hij zijn ogen. Hij zag dat hij op een strandje lag aan de rand van een klein meer omringd door hoge bomen. Het zand was bijna puur wit. Het water van het meer was zo helder dat het alleen te zien was door de schaduwen van de golven die door de wind werden voortbewogen. De lucht was stralend blauw.
Wat hij zag deed hem een beetje tot rust komen. Hij had nog nooit bewust naar een landschap gekeken. Deze vredige schoonheid riep een nieuwe emotie in hem op. Hij voelde zich veilig hier en in harmonie met zijn omgeving. Hij zou bijna de doodsangst kunnen vergeten die hem hiernaar toe gedreven had.
“Dat zou mooi zijn,” sprak een stem “als een beetje natuurschoon genoeg zou zijn om jouw problemen op te lossen. Helaas, zo makkelijk gaat dat niet.”
De beer kwam haastig overeind. Zijn eerste neiging was om weg te rennen, of op zijn achterpoten te gaan staan om zich zo groot en dreigend mogelijk te maken. Maar de verbazing over de onverwachte stem, en het feit dat hij had begrepen wat er gezegd was, wonnen het van zijn instincten. Verbouwereerd zakte hij door zijn achterpoten en keek naar waar die stem vandaan kwam.
Voor hem stond een mensenvrouw, klein, met lang donker haar. In haar hand hield ze een lange stok. Hoewel hij haar met een enkele klap van zijn voorpoot zou kunnen doden wist de beer instinctief dat zij veel machtiger was dan ze eruit zag.
“Ja” sprak ze, “ga er maar eens goed voor zitten. Je hebt jezelf aardig in de nesten gewerkt.” De beer wist niet wat hem meer verbaasde: het feit dit mensenvrouwtje hem aansprak of dat hij alles begreep wat ze tegen hem zei. Hij had wel eerder mensen geluiden horen maken, maar het was nooit anders geweest dan het gezang van de vogels of het geknor van de wilde varkens. Maar nu drong elk woord tot hem door en veroorzaakte een vloed van gedachten en vragen.
“?????” gromde hij tegen haar.
“Probeer maar niet te spreken,” antwoordde zij, “daar is jouw bek niet geschikt voor. Het zou ook niet goed voor je zijn. Je zit al genoeg in de problemen, als je nu ook nog in woorden gaat denken wordt het alleen maar erger.”
“??!!??!!????!?!?!” gromde hij terug, enigszins gefrustreerd dat wat hij wilde communiceren zulke vreemde geluiden opleverde, in plaats van de vragen die hij in zijn hoofd had.
“Weet je nog wanneer dit allemaal begonnen is?” vroeg de vrouw. De beer gromde terug dat hij wakker was geworden met dit vreemde gevoel. “Dat begrijp ik. De verwarring begon bij het ontwaken. Dus moet er iets gebeurd zijn voor je bent gaan slapen. Zoiets ingrijpends gebeurd niet uit zichzelf. Denk eens heel goed na. Kan je je iets herinneren van de momenten voor je die laatste keer ging slapen?”
De beer dacht na, wat hem niet makkelijk afging omdat hij dit nooit eerder bewust geprobeerd had. Hij was gaan slapen, dat wist hij nog. Hij was nogal snel naar zijn schuilplaats gerend, dat herinnerde hij zich nu ook. Hij had daarvoor iets gegeten … iets dat hij normaal niet zou aanraken … !!! Ineens zag hij het beeld voor zich van het dode mens en proefde hij de vreemde smaak van mensenvlees in zijn bek. Hij had een mens gegeten!
“Juist,” sprak de vrouw, “daar was ik al bang voor. Je at een mens die nog maar net was overleden of nog net niet helemaal dood was. Daardoor is een deel van het menselijk bewustzijn bij jou terechtgekomen. Je bent als soort altijd verstandig genoeg geweest om deze vorm van bewustzijn uit de weg te gaan. Dat jullie liever geen mensen eten is niet omdat jullie bang voor ze zijn maar omdat jullie instinctief aanvoelen dat er iets vreemds aan mensen is. Iets waar ze allemaal aan lijden. Door aan je honger toe te geven heb jij jezelf besmet met datzelfde lijden – de vreselijke last van het zelfbewustzijn.”
“!!!???!!” gromde de beer hoopvol.
“Nee. Dit gaat niet vanzelf weer over. Als je die drempel eenmaal over bent kan je niet zomaar terug naar je oude bewustzijn. Zelfbewustzijn houdt zichzelf in stand. Elke waarneming van je eigen gedachten versterkt het gevoel dat die gedachten zijn wie jij werkelijk bent. En hoe meer je je met je gedachten vereenzelvigd, hoe moeilijker het wordt om die identificering los te laten. Als we er niets aan doen ga je nog denken dat als je gedachten ophouden jij ophoudt te bestaan. En dan ga je datgene beschermen wat je het meeste leed berokkend.”
“???????!!!” gromde de beer, bang, boos en verdrietig tegelijk.
“Ik zal je helpen” zei de vrouw, “maar het zal niet eenvoudig zijn. Je zult mij moeten vertrouwen en gehoorzaam alles doen wat ik je opdraag. Geen vragen, geen twijfel. Denk je dat je dat kan?”
“!!!!!!!!!” gromde de beer, allang blij dat de vrouw leek te weten hoe ze hem kon helpen. Hij nam zich voor precies te doen wat ze hem opdroeg. Hij wilde zo snel mogelijk weer die beer van vroeger zijn waar hij, terugkijkend, zo gelukkig mee was, al was hij zich daar toen niet van bewust.
En zo begon zijn leertijd onder leiding van de vrouw.
Het was allemaal niet zo makkelijk als hij gehoopt had. Hij verwachtte dat ze hem een simpele truc zou leren om die vreselijke stroom van bewustzijn en gedachten tot stilstand te brengen. Het moest toch mogelijk zijn om deze maalstroom net zo abrupt te doen stoppen als ze begonnen was? In plaats daarvan vertelde ze hem dat hij zich vooral niet moest verzetten tegen zijn eigen bewustzijn. Hoe meer hij bewust zou proberen zijn gedachten te stoppen, hoe meer hij verstrikt zou raken in de paradox van het bewust proberen zich nergens meer bewust van te zijn.
“Je moet je laten meedrijven met de stroom,” vertelde de vrouw hem. “Je kan alleen aan deze stroom ontsnappen door er helemaal aan toe te geven. In die overgave zit de overwinning.”
Hij begreep niet echt wat ze hem vertelde. Winnen door je over te geven? Zo werkte de natuur toch niet? Hij had vaak genoeg om territorium moeten vechten. Degene die zich overgaf had duidelijk verloren en moest vaak rennen voor z’n leven. Dat kon je toch geen overwinning noemen?
“Een afgedwongen overwinning is geen echte overwinning,” sprak de vrouw, zijn gedachten lezend. “Dat is slechts een tijdelijke verplaatsing van het evenwicht. Hoe meer je het evenwicht met macht probeert te verstoren, hoe sterker het uiteindelijk zal terugslaan om de balans weer te herstellen. Nee, jij moet leren jouw evenwicht te vinden door de balans te dienen, niet door het te verstoren.”
Het zal wel, dacht de beer, die er nu nog minder van begreep maar niets beters wist dan zich over te geven aan wat komen zou.
“Prima!” zei de vrouw, “Dat is wat ik bedoel. Geef je over en je zal zien dat je krijgt waar je naar zoekt.”
De maanden die volgden waren de moeilijkste die de beer ooit had meegemaakt.
De vrouw gaf hem vreemde en onmogelijke lijkende opdrachten. Ze liet hem bijvoorbeeld over het strand lopen en naar het zand kijken. Maar dan mocht hij alleen de zwarte zandkorrels zien. Al het andere moest hij negeren. Ieder keer als zijn oog per ongeluk op iets anders viel, een gekleurd steentje, een schelpje, of een kruipend insect, gaf ze hem een venijnige tik op zijn snuit met haar staf. “Laat je niet afleiden,” zei ze dan, “blijf je aandacht de baas.” De eerste keren had hij verontwaardigd, zelfs boos, gereageerd op die klappen. Hij had naar haar gegromd, zijn tanden laten zien, en één keer was hij zelfs overeind gekomen, klaar om haar een mep terug te verkopen. Ze was daar totaal niet van de onder indruk. “Boosheid is afleiding.” zei ze. “Wie boos is verzet zich tegen de stroom en en veroorzaakt alleen maar turbulentie, geen vooruitgang.” Ze benadrukte haar woorden met opnieuw een scherpe tik op z’n neus. “Opnieuw.” zei ze. “Alleen de zwarte korrels. De rest is niet van belang.” Hij wist niets beters te doen dan terugzakken op alle vier de poten en zich weer te concentreren op de zwarte korrels zand tussen de ontelbare afleidingen die hem van zijn taak probeerden af te houden.
Op andere dagen liet ze hem aan het water zitten met de opdracht álles waar te nemen wat zijn zintuigen maar konden registreren. Bewegingen, geluiden, geuren, aanrakingen, … hij moest proberen zich van alles bewust te zijn zonder aan één specifieke waarneming voorrang te geven of ergens bij stil te staan. Ook dit bleek in het begin een ware kwelling voor hem. Als er iets jeukte wilde hij krabben, maar zodra hij een beweging maakte was er weer zo’n tik op z’n neus. “Alleen registreren,” zei ze dan, “en laten gaan. Vooral niet blijven hangen. Geen permanentie verlenen aan al het vluchtige om je heen.” Hij wist niet precies wat dat betekende maar wel dat er aan haar staf niet viel te ontkomen. Dus ging hij maar weer zitten en probeerde zich bewust te zijn van alles om hem heen zonder ergens echt aandacht aan te besteden.
Ook waren er dagen dat hij zich van haar moest concentreren op het een of andere kleine diertje. Dat kon een vogel zijn, een insect, een vis, een eekhoorn, … elk dier dat regelmatig in de omgeving van het water te observeren was kwam wel een keer aan de beurt. Zijn opdracht was zo’n diertje heel bewust te bestuderen en zich er zo op te concentreren dat hij kon zich kon gaan invoelen in de belevingswereld van dat dier. “Wordt die vogel,” zei ze dan, “en beleef de wereld door zijn ogen. Zie wat hij ziet, voel wat hij voelt, tot elke vleugelslag jouw vleugelslag is, en elke noot die hij zingt uit jouw keel lijkt te komen.”
Dit laatste was misschien wel de moeilijkste van alle opdrachten. Hij had nog nooit bewust gekeken naar andere wezens. Hij had gejaagd op kleine prooien, of om grotere beren of groepen wolven heen getrokken om conflicten te vermijden. Maar dat ging nooit om hen, altijd alleen maar om zijn eigen gevoelens van dat moment. Honger, angst of nieuwsgierigheid deden hem andere dieren opmerken, maar nooit had hij zelfs maar een neiging gehad zich in hun belevingswereld te verplaatsen. Hoe kon hij ook? Hij was zich niet eens bewust van zichzelf. Zijn per ongeluk verkregen zelfbewustzijn had alles drastisch veranderd. Ineens was alles verdeeld in hemzelf en al het andere – hij en de wereld. Andere dieren waren buiten hem en daardoor niet met hem verbonden. Hoe hard hij ook probeerde zich in die andere dieren te verplaatsen, in het begin leek het bewustzijn van die scheiding tussen hemzelf en de wereld buiten hemzelf een ondoordringbare barrière. Hij kon de dieren wel waarnemen, maar hij kon zich niet in hen verplaatsen. Hij probeerde zich voor te stellen hoe dat zou voelen maar voelde het niet echt.
En dus kreeg hij ook hiervoor regelmatig zo’n klap op z’n neus. “Niet bedenken hoe het zou zijn,” zie de vrouw, “maar beleven hoe het is. Voel mee met de ander. Doorbreek de muur van je zelfbewustzijn. Die muur bestaat alleen in jouw gedachten. Ze is er niet echt.” Dan begon hij maar weer opnieuw, intens starend naar de nerveuze handelingen van een vogeltje op zoek naar zaden in de struiken of het schijnbaar doelloze gescharrel van een torretje in het zand.
Op een dag – hij zou niet weten hoe lang hij al bij de vrouw in de leer was – was ineens alles anders. Hij liep over het strand, zich concentrerend op de zware zandkorrels. Na een tijdje, hij wist niet hoelang, merkte hij dat hij niet langer de individuele korreltjes zag maar een fragiel netwerk van zwarte patronen over en door het overwegend witte zand heen. Die patronen strekte zich overal uit, hoe ver hij ook keek. Verbaasd bleef hij staan, enigszins overdonderd door de ingewikkelde, tere schoonheid van dit weefsel van zwart zand om hem heen. Ineens was daar de vrouw, die hem ditmaal geen tik op z’n neus gaf, maar hem in z’n oor fluisterde: “Niet stoppen nu, laat jezelf opgaan in die patronen. Laat je gedachten stromen met de lijnen en figuren die je waarneemt in het zand.” Hij deed wat ze zei, en liet zijn bewustzijn deel worden van wat hij voor zich zag op het strand. Daar waar hij zijn aandacht op richtte lichtte het zwarte zand even op, alsof er puur wit licht door de donkere patronen stroomde; licht dat meedanste met de bewegingen van zijn aandacht. Hij ging zo op in dit spel van aandacht en beweging dat hij zichzelf en de tijd vergat en zich pas weer van zichzelf bewust werd toen de zon onderging en het te donker werd om nog onderscheid te maken tussen de kleuren van het zand.
Vanaf die dag ging het snel.
Niet lang daarna was hij een eekhoorn aan het bestuderen die van tak naar tak sprong toen hij merkte dat hij meebewoog met elke sprong. Meer dan dat, hij wist, zonder te weten hoe, precies naar welke tak de eekhoorn zou springen en hoe hij daar zou landen. Hij ving geluiden op die voor de eekhoorn van belang waren. Hij zag hoe de wereld er voor zo’n klein en haastig knaagdier uitzag. Even wist hij niet of hij een beer was die een eekhoorn bekeek of een eekhoorn die een beer zag.
Hij keek om zich heen. Hij was niet langer een eenzame beer in een vreemde en afstandelijke wereld. Hij was een punt van een licht in een eindeloos tapijt van lichtpatronen die zich om hem heen verspreidden in een voortdurende dans van licht en donker. Hij voelde hoe er overal dieren waren die net als hij punten van bewustzijn waren in datzelfde netwerk van licht. Hij was een druppel in een oceaan van leven en die hele oceaan tegelijk. Er was geen onderscheid meer, alleen verbondenheid.
De beer besefte dat hij terug was op het punt waar hij ooit begonnen was. Hij was weer een deel van de totaliteit van de wereld die hij waarnam. Met het verschil dat hij zich nu bewust was van zowel zichzelf als van die totaliteit. Hij zat niet langer gevangen in de afzondering van zijn eigen gedachten en zijn naar binnen gekeerde zelfbewustzijn. Hij was vrij en onbeperkt. Hij was zowel onmetelijk klein als allesomvattend. Hij spiegelde zichzelf in het hele universum en het universum spiegelde zichzelf in hem.
De vrouw keek de beer na terwijl hij het bos inliep waar hij zoveel maanden geleden in paniek vandaan gekomen was. Hij keek niet om maar ze voelde zijn dankbaarheid jegens haar in de manier waarop hij bewoog en om zich heen keek. Ze leunde op haar staf. Ze keek naar het bos waar de wind de bomen zachtjes deed ruizen en deed meedeinen in harmonie met de stappen van de beer die in de verte verdween.
Niemand kon beweren dat de branden niet verwacht waren. Het was de langste droogte in de geschreven geschiedenis. Jarenlang bleven de zomerregens uit. Het land was uitgedroogd. Overal waren de bomen kaal en op sterven na dood, en de bosgrond enkel-diep bedekt met dode, bruine bladeren. Waar eens een muur van groen het uitzicht bepaalde, was nu de horizon zichtbaar tussen de koolzwarte silhouetten van de bomen, trillend in de zinderende hitte van de zon. En toch, toen het vuur op het dorp afkwam met de snelheid van een vloedgolf en de heftigheid van een orkaan, met een hitte die ijzer kon doen smelten, waren de mensen toch niet goed voorbereid.
De grillig draaiende wind had het dorp omsingeld met en alle wegen afgesneden, op een enkel zandpad na dat door de lege velden naar de relatieve veiligheid van de woestijn in de verte leidde. In het besef dat ze maar één kans hadden te ontsnappen grepen de dorpelingen alles wat ze konden dragen. Ze laadden tassen en kinderen op karren en in auto’s en ontvluchtten hun huizen zonder zelfs maar om te durven kijken.
De oude vrouw die ze Mevrouw Benny noemde was een van de helden van die dag. Al voordat het vuur het dorp bereikte was ze rondgegaan om mensen te waarschuwen om zich voor te bereiden hun huizen te verlaten. Ze had mensen geholpen hun oprijlanen vrij te maken en te controleren dat hun voertuigen in goede staat verkeerden. Ze hielp boeren en hun knechten met het wegleiden van vee en het bevrijden van paarden uit hun stallen. Toen de eerste huizen in brand vlogen was zij ter plaatsen om te helpen de in paniek rakende families veilig buiten en op weg te helpen.
Ze leek wel overal tegelijk te zijn, aanwijzingen gevend en mensen kalmerend met haar rustige zelfvertrouwen en ijzeren doortastendheid. Achteraf bleek vrijwel iedereen wel een verhaal te hebben over hoe Mevrouw Benny ze geholpen had te ontsnappen. Iedereen herinnerde zich een moment dat Mevrouw Benny precies daar was waar ze het hardste nodig was. Ze noemden haar een engel. Ze noemde naar een heilige. Ze waren er absoluut zeker van dat het feit dat er die dag maar één dode te betreuren was puur te wijten was aan haar waakzaamheid en bovenmenselijke inspanningen. Ze was als een natuurkracht, de rook en de vlammen trotserend alsof ze onaantastbaar voor ze was.
Wat haar dood alleen maar nog onverklaarbaarder maakten voor de dorpelingen die om haar rouwden.
Toen de laatste familie het pad naar de veiligheid had bereikt voegde Mevrouw Benny zich niet bij hen maar draaide zich om om te kijken naar het dorp dat in vlammen opging. Het laatste gebouw dat in brand vloog was de dorpshal, even buiten het dorp. Iedereen ging ervan uit dat het leeg stond. Maar Mevrouw Benny leek daar andere gedachten over te hebben. Ze riep twee mannen toe haar te volgen en rende terug in de richting van het brandende gebouw.
Ze rende sneller dan een oude vrouw zou moeten kunnen rennen. De twee mannen raakte achterop en zagen vanaf een afstand hoe Mevrouw Benny, ondanks de vlammen die uit het dak kwamen, de voordeur forceerde en in het vuur verdween. Seconden later stortte dat dak in en het hele gebouw ging op in een enorme, spectaculaire kolom van vuur die de hemel in schoot.
De twee mannen zwoeren later dat ze een kreet hoorden als van een reiger op het moment dat het vuur omhoog sprong. Ze zeiden ook dat het vuur net zo snel weer doofde als het begonnen was, alsof het al haar energie in een enkel moment had opgebruikt. Toen ze bij het hek voor het gebouw aankwamen was er van het gebouw alleen nog een rokende hoop puin en as over, waarin alleen de stenen schouw nog overeind stond. Niemand kon dat inferno overleefd hebben. Ze wilden zich omdraaien om zich bij de vluchtende menigte te voegen toen ze een geluid hoorden vanuit de stenen schouw. Iets was nog in leven daar. Het klonk als een baby, zachtjes huilend.
De mannen trotseerden de hitte van de nagloeiende resten van het gebouw en schepten de as weg rondom de schouw. Daar vonden ze mij, een pasgeboren meisje. Bedolven onder as maar miraculeus in leven. Ze pakten me op en haastten met mij weg van het brandende dorp.
Het lichaam van Mevrouw Benny is nooit gevonden. Men neemt aan dat de kolom van vuur haar verpulverd heeft, slechts as achterlatend. Niemand heeft ooit kunnen verklaren hoe ik het overleefd heb of waar ik vandaan kwam. Mijn moeder is onbekend gebleven. Er werd geen vrouw, zwanger of niet, vermist of doodverklaard. Ze vonden mij met een antieke gouden ring in mijn vuistje geklemd dat mensen herkenden als de ring van Mevrouw Benny, dus men zegt dat zij mij moet hebben beschut tegen de vlammen in haar laatste momenten. De as waaronder ze mij bedolven vonden moet haar as geweest zijn. Maar de meeste dorpelingen hadden geen verklaring nodig. Ze noemden het een wonder en Mevrouw Benny een heilige.
Ik werd geadopteerd door een liefhebbende familie die me Benita noemde, al noemde iedereen me Benny, in nagedachtenis van de vrouw die mij gered heeft. Ze hebben mij goed grootgebracht in het herbouwde dorp waar ze op mijn geboortedag vandaan hebben moeten vluchten. Ondanks mijn vreemde begin had ik een onopmerkelijke, gelukkige kindertijd. Toen mijn ouders overleden, jaren later, ben ik gaan reizen en heb vele prachtige plaatsen gezien. Ik heb me gelaafd aan de schoonheid van deze wereld en verbaasd over de vreemde onachtzaamheid van de meeste mensen voor de wonderen om hen heen.
Ik ben nu een oude vrouw. Het is vele jaren geleden dat ik dat dorp voor het laatst zag. Niemand had me daar nodig. Maar nu is het land weer in de problemen. Men zegt dat deze droogte misschien nog erger wordt dan die toen ik geboren werd. Hele regio’s verliezen hun middelen van bestaan. Overal ontstaan spookdorpen waar niemand meer woont.
Ik draag nog altijd de ring van Mevrouw Benny om mijn vinger; de ring die ik vasthad al die jaren geleden. Meestal merk ik niet eens dat ik hem omheb. De laatste tijd, echter, voelt het metaal warm en zwaar aan. Ik denk soms ook een zwak geklop te voelen, alsof de ring tot leven komt. Ook de gravure in de jade steen lijkt helderder te zijn. Kon ik vroeger nauwelijks zien wat het voorstelde, nu zie ik duidelijk een vogel opstijgen uit de vlammen. Als het zonlicht er rechtstreeks op valt zou ik zweren dat ik de vlammen zie bewegen en de vogel haar hoofd zie opheffen naar de hemel.
“Zonder verhalen zou de kennis sterven en als de kennis was verdwenen zou al het andere eveneens sterven.” Karl-Erik Sveiby and Tex Skuthorpe, Treading Lightly
Het land was eindeloos en oneindig rijk. Elke steen, elke heuvel, elk stroompje had een verhaal over haar oorsprong, haar levensloop en haar betekenis in het grotere geheel. Alles was met elkaar verbonden door een levend web van verhalen, liederen en rituelen. Die verhalen waren tijdloos en eeuwig: geboorte, leven en dood vonden allen plaats in die ene tijdloze ruimte van de scheppingstijd. Alles wat ooit was, is en altijd zal zijn werd daar in leven gehouden. Zo bleef het land verbonden, levend en onuitputtelijk. Zo kon het land zich voortdurend vernieuwen zonder wezenlijk te veranderen.
De mensen van dit land wisten maar al te goed hoe belangrijk de verhalen waren. Zij wisten dat elk verhaal een draadje was in het weefsel dat hen in leven hield en hun leven zin gaf. Het was een weten dat veel dieper ging dan het verstand alleen. Ze voelden het in hun ziel, hun lichaam, hun botten. Dankzij de verhalen leefden deze mensen in een wereld waarin elke plek even bekend was als hun eigen familie en vrienden. Wie de verhalen kende van een boom of een plas, kende die plek alsof ze samen waren opgegroeid, kende alle gaven die de plek te bieden had en alles wat ze nodig had om die gaven te kunnen blijven geven. Hoewel ze als nomaden rondtrokken waren deze mensen nooit onderweg, verlangend naar een bestemming. Ze waren altijd thuis. Het land was hun veilige bestemming, hoever ze ook trokken, zolang ze de verhalen kenden.
En dus zorgden de mensen van het land voor haar verhalen en daarmee voor het land. Het was hun heilige plicht elk verhaal te koesteren en ongeschonden door te geven van generatie op generatie. Soms kwamen er verhalen bij, maar er gingen nauwelijks verhalen verloren. Verhalen werden uitgewisseld tussen stammen, meer waardevol dan materiële giften. Verhalen werden eindeloos verteld, gezongen, gedanst en geschilderd. Als het land veranderde – door vulkanen, overstromingen, klimaatveranderingen – werden de verhalen uitgebreid met nieuwe elementen. Niets bleef onverteld. Niet bleef onverbonden. Zolang ieder mens deelnam aan het weven van dit weefsel was het land één, rijk en gul voor iedereen.
Tientallen millennia duurde deze tijdloze scheppingstijd. Eeuwig bewegend, eeuwig hetzelfde.
Tot de vreemdelingen verschenen in hun vreemde schepen. Vreemdelingen waren niet onbekend in het land, maar tot nu toe waren het altijd bezoekers geweest: mensen die kwamen om handel te drijven en verhalen uit te wisselen, om vervolgens weer te verdwijnen. Of mensen die kwamen, de verhalen leerden en zich voegden naar het land tot ze geen vreemdelingen meer waren. Deze vreemdelingen waren anders. Zij kwamen niet om te bezoeken maar om te veroveren. Zij kwamen niet om deel te nemen aan wat het land te bieden had maar om het land aan zich te onderwerpen. Ongevraagd kwamen ze aan. Zonder te vragen bleven ze en zeiden dat het land nu van hen was.
De vreemdelingen zagen niet de verbondenheid tussen het land en haar bewoners. Ze zagen het land niet en haar diep gewortelde geschiedenis. Ze zagen alleen grond en grondstoffen. Ruimte die ze konden innemen. Rijkdommen die ze konden vergaren. Ze zagen een zielloze uitgestrektheid die ze konden vullen met hun eigen bedenksels.
Ze zagen amper de oorspronkelijke bewoners en al helemaal niet hun verhalen, liederen en symbolen. Integendeel, waar de wijze mannen en vrouwen van het land soms probeerden de vreemdelingen deelgenoot te maken van de basisverhalen, waarmee kinderen en bezoekers altijd geacht werden te beginnen, werden de ouden uitgelachen. De vreemdelingen vonden de verhalen kinderachtig en primitief. Sprookjes voor onontwikkelde mensen. Bijgeloof en verzinsels. Hoe sneller deze onzin uit het land verdween hoe beter, vonden ze.
Zelf brachten ze wel verhalen mee, maar die waren levenloos en ontdaan van context. Oude verhalen uit een land dat ze zelf nooit bezocht hadden. Verhalen die ze angstvallig gevangen hielden, opgetekend in doodzwarte inkt op dode bladeren, samengebonden en in leer geketend. Dit waren geen levende verhalen, verbonden met het web van het land, maar dode fossielen, niet in staat om zich met het web te verbinden en erin op te gaan.
De vreemdelingen namen het land over met een achteloze wreedheid die het land niet eerder had meegemaakt. Ze verboden het vertellen van de verhalen, het zingen van de liederen, het dansen van de ceremonies. Ze verboden zelfs de taal waarin de mensen spraken en zongen.
Met elk woord dat verdween verdween er een draadje uit het web van verhalen. Met elk draadje dat brak, verzwakte het web. Het land begon in fragmenten uit elkaar te vallen. De bewoners raakten verdwaald in hun eigen land. Zelfs de plekken waar hun voorouders honderden generaties geleefd hadden voelden niet meer als thuis, omdat de verbindende verhalen ontbraken. Het land verloor haar betekenis en verborg haar geheimen. Van een levenslang familielid dat gul haar overvloed deelde veranderde het land in een wildernis met meer gevaren dan voedsel. Steeds minder mensen konden het land zien en zich welkom voelen.
De vreemdelingen merkten nauwelijks hoe het land verbrokkelde en het leven verdween. Zij zagen niet hoezeer het land en haar bewoners leden. Zonder contact met de scheppingstijd waarin alles verbonden was, merkten ze het verval niet op, of schreven het toe aan tegenslag, weersverandering, natuurgeweld. Jarenlange droogtes werden gevolgd door enorme overstromingen. Ingevoerde dieren en planten werden plagen die het natuurlijke evenwicht volledig verstoorden. Steeds grotere delen van het land veranderden in zinloze leegtes. Steeds meer land werd woestenij. Dor en dood.
De vreemdelingen trokken zich terug in hun steden waar ze in hun onnatuurlijke huizen konden doen alsof de teloorgang van het land hen niet kon deren. Ze bouwden muren om zich heen om het verval niet te hoeven aanschouwen. Ze vertelden zichzelf dat ze alle problemen konden oplossen met nieuwe technologie. Ze wisten zeker dat ze natuur konden bedwingen en het land naar hun hand zouden kunnen zetten. Al wat nodig was was nog meer energie, nog meer machines, nog meer geweld.
En zo gingen de vreemdelingen ten onder. In de laatste stad keken de laatste overlevenden naar een betekenisloos land, zonder leven, zonder mededogen. Het land was woest en ledig. Er was geen thuis waar ze zich veilig voelden. Er was geen verleden waar ze deel van waren. Er was geen toekomst om naar uit te kijken. Er was zelfs geen verteller om deze teloorgang nog zin te geven. Er was alleen de leegte van een kil en zinloos universum waarin voor mens geen plaats meer was.
Het land bleef achter als een onbeschreven blad, zonder bergen of dalen, zonder rivieren of meren, zonder leven. En het wachtte tot iemand haar terug zou vinden. Tot er weer echte bewoners zouden komen die het land met hun verhalen en liederen tot leven zou brengen. Die met hun ceremonies en schilderijen het landschap zouden vormen en vullen met betekenis en waarde.
Het donker maakte haar bewust van haar bestaan als een vonk van licht. Zij definieerde zich door middel van wat ze niet was. Zij was licht; alles om haar was dat niet. Voor lange tijd was dat alles dat ze wist en alles dat er toe deed. Een licht in het duister. Alleen.
———
Maar op den duur werd ze rusteloos. Ze voelde een drang opbouwen vanbinnen. Een drang om iets te doen, iets te veranderen. Maar toen de vonk probeerde gehoor te geven aan deze drang ontdekte ze dat ze vastzat in een minuscuul, hard zaadje, omringd door donkere, zachte aarde. Ze zat gevangen, hoewel ze wist dat ze ooit vrij was geweest en zonder grenzen. Zo ontdekte de vonk verlangen; het verlangen uit deze opgeslotenheid te breken en haar vrijheid te herwinnen.
Haar gevoel van wat ze was – licht, geen duister – en wat ze verlangde – vrijheid, geen gevangenschap – gaven haar de impuls om te bewegen. Ze brak uit haar schil met de pure kracht van haar vastberadenheid. Ze had verwacht nu vrij te zijn maar vond zichzelf nu in een groter, zachter omhulsel. Het zaadje was een zaailing geworden. Nog steeds gevangen in de diepe, donkere aarde, maar met de mogelijkheid te bewegen en te groeien.
Met haar gevangenis getransformeerd tot een levend lichaam voelde de vonk hoe een kracht probeerde haar naar beneden te trekken, waar het nog donkerder was. Instinctief bood ze weerstand aan deze kracht. Deze weerstand gaf de zaailing de energie die het nodig had om te gaan groeien tegen deze neerwaartse kracht in. Het verlangen van de vonk had nu ook een richting. Weg van de neerwaartse kracht zocht ze haar vrijheid door al haar energie te richten op omhoog gaan.
Spoedig brak de zaailing door het oppervlak het licht tegemoet. Terwijl het eerste tere blad zich ontvouwde ervoer de vonk een geheel nieuw gevoel. Ze verlangde ernaar zich bij dat licht in de hemel te voegen. Ze voelde dat ze daar ooit deel van was geweest en op de een of andere manier ervan afgescheiden was geraakt. Alles wat ze nu verlangde was terug te keren naar die bron en weer heel te zijn.
Dus de vonk bleef duwen, harder en harder. Door dit duwen schoot de zaailing de hoogte in. Door moleculen uit de lucht te verzamelen en om te zetten in bouwmaterialen met hulp van de energie van de zon, werd de zaailing al snel een jonge boom. Er groeiden takken. Die takken kregen bladeren. En steeds maar bleef er die druk om hoger en hoger te gaan, op weg naar dat licht aan de hemel.
———
Het verlangen van de vonk naar dat licht was sterk en bestendig. Het maakte dat de boom een rijke bladerkroon liet groeien om zoveel licht als maar mogelijk op te vangen. De booms takken werden breder en hoger om hun bereik te vergroten. Binnen jaren die als momenten voelden was de boom boven alles om zich heen uitgegroeid. Maar de vonk bleef duwen omdat – hoe hard ze ook groeide – het licht steeds net buiten bereik leek te blijven. Soms dacht de vonk dat ze het licht bijna kon aanraken maar om de een of andere reden kwam ze nooit dicht genoeg bij om dat ook echt te doen.
Soms verzwakte het licht aan de hemel en verdween zelfs voor langere tijd. Op die momenten had de boom moeite om omhoog te blijven gaan. Dit deed de vonk vrezen dat ze haar doel niet zou gaan halen. Ze realiseerde zich dat ze vastzat in een enkel lichaam. Een lichaam dat kon falen. Het kon breken in een storm of verbranden in een bosbrand. Of het kon gewoon zijn fysieke grenzen bereiken en stoppen met groeien om uiteindelijk te verdorren en te sterven.
De gedachte te falen joeg de vonk grote angst aan. Om haar kansen te verbeteren begon ze licht om zich heen te verzamelen tot ze genoeg energie had om dat licht in kopieën van zichzelf te vormen. Ze liet de boom zaden groeien om die kopieën in te bewaren en die zaden te laten vallen in de grond waar ze veilig zouden zijn tot de omstandigheden juist waren om ze te ontwaken. Op die manier, redeneerde de vonk, zijn er altijd meer lichamen om te blijven streven, ook als dit lichaam het begeeft. Al zou slechts één van haar kopieën het doel bereiken, dat zou op zich voldoende zijn.
———
Seizoenen kwamen en gingen. Eeuwen vervlogen. The machtige boom was een uitgestrekt bos geworden, vol met leven. De vonk had nog niets van haar verlangen verloren maar voelde haar urgentie afnemen. Ze naderde het einde van wat ze kon bereiken met het fysieke lichaam waar ze in gevangen zat. Ze kon de boom niet hoger dwingen zonder hem te doden. Ze had meer kopieën van zichzelf uitgezaaid dan de grond om haar heen kon onderhouden.
Op een dag realiseerde de vonk zich dat ze zich had neergelegd bij de gedachte dat ze haar doel nooit zou halen. Ze had de grenzen bereikt van haar materiële bestaan. Haar verlangen naar het grote licht in de verte had ze behouden maar het geloof dat de kracht van haar verlangen groot genoeg was om de afstand te overbruggen was ze verloren.
Deze realisatie maakte de vonk zeer treurig. Haar diepste streven opgeven voelde als een verlies en een falen. Zonder haar streven stopte de boom met groeien. Er kwamen steeds minder bladeren. Het hout verdroogde en scheurde, zodat schimmels en insecten een kans kregen binnen te dringen om het leven van de boom van binnenuit te belagen. De vonk wist dat haar lichaam aan het sterven was en verzonk in wanhoop voor een moment dat jaren duurde.
———
Op een bijzondere heldere, zonnige dag ontwaakte de vonk uit haar zelfopgelegde duisternis. Ze observeerde de boom die ze had laten groeien van zaadje tot gigant. Ze zag het levende woud dat ze had doen ontstaan in de eeuwen van haar materiële bestaan. Ze wist dat elk levend wezen een vonk zoals zij was die ernaar verlangde zich te herenigen met het licht waar het aan ontsproten was.
Toen begon het haar te dagen: ze zag ineens wat ze al die tijd over het hoofd had gezien. Wanhoop veranderde in geluk. Met een laatste opleving van energie tooide de boom zijn kroon met bloemen om de wereld nog één keer zijn majestueuze schoonheid te tonen.
Op het hoogtepunt van deze schoonheid liet de vonk al haar verlangen varen; al haar gedrevenheid; al haar heimwee. Ze liet alles waar ze naar gestreefd had volledig los. Ze liet los, en daarmee ontglipte ze als vanzelf haar materiële gevangenis.
De vonk was vrij. Ze realiseerde zich dat ze nooit echt afgescheiden en alleen was geweest. Dat was slechts een illusie veroorzaakt door haar opsluiting in de materie. Door haar verlangen los te laten bereikte ze uiteindelijk haar ultieme doel.
Een kort moment, vlak voor ze oploste in de oneindige eenheid van haar oorsprong, keek ze met vreugde en dankbaarheid terug naar wat ze achterliet. De vonk verloor al haar bewustzijn van identiteit en gescheidenheid. Maar dat gevoel van pure vreugde en overweldigende dankbaarheid nam ze mee naar de bron en deed die nog een beetje helderder stralen; misschien niet heel veel, maar helderder niettemin.
Hij verscheen in het dorp laat in de avond, wanneer fatsoenlijke mensen allang in bed lagen. Alleen de herbergier zag de vreemdeling voorbij rijden terwijl hij bezig was het enige gasthuis in de wijde omgeving af te sluiten voor de nacht. “Daar is er zowaar een,” dacht de herbergier, “ik had niet gedacht dat ik dat nog eens zou meemaken.” Haastig haalde hij de sleutel uit het slot. Hij trok uit gewoonte nog eenmaal aan de deur om zeker te weten dat die goed dicht zat. Toen verdween hij snel in het duister van de steeg naast de herberg, voor de vreemdeling hem zou zien.
Als de vreemdeling hem al gezien had liet hij daar niets van merken. Hij reed zonder op of om te kijken de dorpsstraat uit en sloeg bij de splitsing doelbewust af in de richting van het bos en de bergen die het dorp aan een kant flankeerden. Bij een open plek aangekomen stapte hij af en – bijgelicht door de koplamp van zijn motorfiets – zette hij snel en geroutineerd een klein tentje op. Hij schoof zijn bagage de tent in, kroop er achteraan en trok de rits naar beneden.
———
Niemand weet precies hoe zoiets werkt, maar toen het dorp ’s ochtendsvroeg tot leven kwam leek het er veel op of iedereen het nieuws al gehoord had. Een snel aangroeiende groep mensen verzamelde zich op het dorpsplein, wachtend op wat ongetwijfeld komen zou. Hier en daar wisselden mensen nog wat informatie en speculaties uit, maar het wachten was op de burgemeester. Hoewel iedereen eigenlijk wel wist wat er moest gebeuren was het een ongeschreven wet dat het de taak van de burgemeester was het plan in detail uit te leggen en het sein tot actie te geven. Zo was het altijd gegaan en zou zouden ze het altijd blijven doen.
———
De vreemdeling pakte zijn tentje weer netjes op en bond het achterop zijn motorfiets. Hij keek naar de bergen in de verte. Heel even dacht hij een rookpluim te zien maar zeker wist hij het niet. Het zou ook een flard van ochtendmist geweest kunnen zijn, oplossend in de snel warmer wordende zon. Toch voelde hij zich optimistisch. Na al die jaren wist hij zeker dat hij dit keer gevonden had waar hij al zo lang naar op zoek was. Dit keer zou hij slagen. Hierna zou nooit iemand hem meer durven uitlachen om zijn ambitieuze dromen.
Hij stapte op zijn motor en reed de weg op richting de bergen. Die weg werd gaandeweg steiler en lastiger te berijden, vol haarspeldbochten en smalle bruggetjes over diepe kloven. Het werd ook voelbaar kouder, een teken dat hij snel aan het klimmen was. Hoewel de zon straalde aan een staalblauwe hemel vormde zich uit zijn mond kleine wolkjes damp bij het uitademen.
Hij reed onverstoorbaar voort.
Na een bijzonder scherpe bocht en een laatste steile klim opende het bos zich voor hem en hij kwam uit op een open plek, omringd door steile rotswanden. Recht voor hem zag hij de donkere opening van een grot. Hij had zijn bestemming gevonden. Nu zou hij laten zien waar hij toe in staat was.
———
Hij stapte van zijn motor en leunde de machine tegen een groot rotsblok aan. Uit de zadeltassen begon hij zijn materiaal te halen:
“Een schild tot stralend ijs geslepen”: de ronde spiegel uit zijn badkamer waaraan hij een leren riem geschroefd had om zijn arm door te steken;
“Een helm met fiere pluim en zwaar vizier”: een oude ijshockey helm met daarop de plumeau van zijn grootmoeder en als vizier een lasbril uit de werkplaats van zijn vader;
“Een lans met priemende punt en sterke greep”: een stevige bezemsteel met aan één kant een vlijmscherp stanleymes en aan de andere kant het handvat van een mountain bike, goed vastgezet met superlijm.
Het was misschien niet precies wat de schrijver van het boek bedoeld had, maar hij vond dat hij toch aardig in de buurt kwam. Wellicht minder fraai, maar zeker zo effectief. En het belangrijkste was hijzelf natuurlijk; vastberaden, onverschrokken en met het zuivere geweten van iemand die weet dat hij de wereld van een groot kwaad zal gaan verlossen. Hij twijfelde nergens aan: niet aan zijn missie, niet aan zijn bekwaamheid, en niet aan zijn moed om te doen wat nodig was.
In volledige wapenrusting liep hij in de richting van de grot.
Bij de ingang aangekomen stopte hij even om zijn uitrusting voor een laatste keer te inspecteren. Hij kon zich geen materiaalfouten permitteren. De schrijver was hier heel duidelijk over geweest: zijn schild en helm zouden hem net genoeg beschermen om hem precies één kans te geven toe te slaan. Als hij zou missen was hij verloren. Als er al iemand zou durven na hem de grot in te gaan om te kijken zou deze niets anders aantreffen dan een hoopje as en gesmolten glas en metaal. Dit was het echte werk.
Tevreden over de gesteldheid van zijn materiaal stapte hij het duister van de grot in.
Zijn ogen hadden even tijd nodig om aan het donker te wennen. Voor zich doemde een groep mensen op, aan hun kleding te zien inwoners van het dorp. Ze versperden zijn weg naar binnen. Vooraan stond de burgemeester, te herkennen aan haar vergulde ambtsketen en de iets betere kwaliteit van haar kleding.
“Wat denk jij hier eigenlijk te komen doen?” vroeg de burgemeester op de licht ironische toon van iemand die meer geïnteresseerd is in het theatrale effect van zijn vraag dan het antwoord daarop. De menigte knikte en mompelde: dat zouden zij ook wel eens willen weten.
Dit was totaal niet wat hij had verwacht. Begrepen deze dorpelingen dan niet dat hij hen van hun onderdrukker kwam verlossen? Dat hij hier was om een einde te maken aan eeuwen van angst en ellende?
“Ik ben hier om de draak te doden,” zei hij. Hij zette zijn helm af om beter verstaanbaar te zijn en vervolgde: “De draak die hier sinds mensenheugenis rondwaart om goud en juwelen van de mensen te stelen. Het monster dat met vlammende adem een ieder verdelgd die zich durft te verzetten. Het roofdier dat jaarlijks een schone maagd opeist om haar bij volle maan te verslinden.” Hij werd er zelf enthousiast van toen hij dit zo zei, maar het had niet echt veel effect op de houding van de dorpelingen. “Ik kom jullie bevrijden. Ik ben jullie redder. Ik ben hier om de laatste draak ter wereld definitief te verslaan.”
“Daar waren we al bang voor,” zei de burgemeester. “Dat was wel duidelijk toen de herbergier ons meldde dat hij je gisteravond door het dorp zag rijden. Het is weer een tijd geleden dat we hier een drakendoder op bezoek hadden, maar je herkent ze meteen. Of ze nu te voet zijn, te paard of per motorfiets, je pikt ze er zo tussenuit.” Ze pauzeerde even, terwijl de dorpelingen bevestigend knikten: ja, ze wisten allang hoe laat het was.
“En als ik jou nou eens zeg dat wij helemaal niet willen dat je onze draak verslaat?” sprak de burgemeester. “Wat als ik jou vertel dat wij met z’n allen extra vroeg zijn opgestaan om juist te voorkomen dat deze draak gedood wordt. Wat zeg je daarvan?” Dat laatste klonk meer als een dreigement dan als een vraag. De burgemeester kruiste haar armen over elkaar en keek hem strak aan. De menigte achter haar schuifelde in stilte een paar stappen in zijn richting.
Hij begreep er nu helemaal niets meer van. “Waarom willen jullie mij tegenhouden?” vroeg hij. “Willen jullie dan niet van dat alles-verwoestende monster af? Willen jullie niet vrij zijn van terreur en onderdrukking?”
“Ja. Dat willen wij zeker.” sprak de burgemeester. “En juist daarom mag niemand aan onze draak komen. Onze draak – de laatste draak ter wereld – is juist de laatste kans die wij nog hebben – die de mensheid nog heeft – om de totale verwoesting te voorkomen. Deze draak die jij zo graag om zeep wil helpen heeft haar eeuwenlange leven toegewijd aan het verzamelen en beschermen van de levenskrachten die onze aarde nodig heeft om het leven te blijven voeden. Dit ‘monster’ is de laatste beschermer van Gaia, de laatste behoeder van ons ecosysteem. En die zullen wij ten koste van alles beschermen.”
“Maar … maar dat geroofde goud en die verzamelde schatten dan?” stamelde hij. “Dat vuur en verderf? Die geofferde maagden? Is dat dan allemaal niet waar? Hebben alle legendes en alle boeken het dan helemaal verkeerd? Of zegt u dit uit angst voor de draak? Moet u dit zeggen om niet zelf geroosterd en opgegeten te worden?” Hij greep zijn lans nog wat steviger vast. “Als dat zo is hoeft u niet meer bang te zijn. Ik weet wat me te doen staat.”
De burgemeester lachte, samen met de verzamelde dorpelingen. “Wij zijn absoluut niet bang voor onze draak. Integendeel. We zijn alleen bang haar kwijt te raken aan een stuntelende ‘held’ zoals jij.”
Hij aarzelde. De mensen tegenover hem zagen er allesbehalve bang uit. Hij liet zijn lans weer zakken.
“Kom.” zei de burgemeester, en stapte naar voren. “Leg je wapen en schild neer en kom mee naar buiten. Dan zal ik je alles precies uitleggen.” Hij was nieuwsgierig genoeg om hieraan gehoor te geven. Hij legde zijn wapenuitrusting netjes bij de ingang en liep met de burgemeester mee naar de open plek. Daar had iemand een stoel neergezet waar de burgemeester op plaats nam terwijl de menigte zich in een kring op de grond nestelde, met hem in het midden tegenover haar.
———
“Sinds mensenheugenis,” begon de burgemeester, “heeft de mensheid in de grond gezocht naar de schatten van moeder aarde. Mineralen, edelstenen, metalen … alles wat ons maar van waarde leek dolven we op om voor onszelf te gebruiken. Nooit vroegen we ons af waarom deze schatten zich in de grond bevonden. We zagen alleen de schoonheid, de macht en de rijkdom van wat we uit de bodem rukte en eisten het op voor onszelf.”
“Zolang er nog relatief weinig mensen waren was dit ook niet zo heel erg. Een paar muggen mogen lastig zijn maar we overleven het prima zonder het beetje bloed dat ze stelen. Ook onze aarde kan een paar kilo goud en edelstenen hier en daar best missen. Maar toen de mensheid begon te groeien en zich steeds verder over de aarde ging verspreiden dreigde het evenwicht zoek te raken. Al die schatten die wij zo gedachtenloos uit de grond haalden waren deel van het ecologische web dat wij nu Gaia noemen. Neem er te veel van weg, en de balans raakt zoek.”
“Daarom kwamen de draken in actie. Deze wezens waren nooit onze vijanden. Ze werden hiertoe gedwongen door onze hebzucht en niet aflatende plundering van onze aarde. Zij maakten het hun taak om zoveel mogelijk van de geroofde schatten terug te halen en te verzamelen op afgelegen plaatsen. Daar bewaakten zij deze buit eeuwenlang, zodat het weer terug kon zinken in de aarde waar het thuishoorde. Zolang er niemand in de buurt kwam bemoeide de draken zich niet met de mens. Alleen als er iemand kwam om de schatten op te eisen kwam een draak in actie. Niet alleen om de rover te doden maar ook om alle sporen uit te wissen om een volgende rover het nog moeilijker te maken. Daar was het drakenvuur voor. Daar vielen soms menselijke slachtoffers bij, maar dat was nooit de opzet van de draken. Zij deden wat noodzakelijk was. Niets meer en niets minder.”
“Toen onze draak, vele generaties geleden, onze bergen koos om haar schatten veilig te stellen hebben ook onze voorouders eerst geprobeerd haar te doden.” vervolgde de burgemeester. “Vele helden zijn daaraan ten onder gegaan. Maar ook de draak leed hieronder. Zij schept geen vreugde in vernietiging, sterker nog, ieder gevecht verzwakte haar en maakte het moeilijker voor haar om haar werkelijke taak – het verzamelen van kostbaarheden om terug te geven aan de aarde – uit te voeren. Als onze voorouders niet tot inkeer waren gekomen zouden ze er uiteindelijk in geslaagd zijn ook onze draak te verjagen, of zoveel te verzwakken dat ze haar zelfs zouden hebben kunnen doden. Dat zou vreselijk geweest zijn.” Het gezicht van de burgemeester liet duidelijk zien hoe vreselijk. Ook de mensen in de kring knikte somber mee – dat zou onvoorstelbaar erg geweest zijn.
“Gelukkig was er een jonge vrouw – mijn bet-bet-overgrootmoeder – die als jong meisje er al van overtuigd was dat er iets anders aan de hand was dan wat de mensen over de draak bleven herhalen. Ze sloop op een dag ongezien het dorp uit en klom naar deze grot om de draak met eigen ogen te zien. En zo ontdekte zij de waarheid. Toen ze gevonden werd, een paar dagen later, zat zij voor de grot op haar ‘redders’ te wachten. En net zoals wij nu jou hebben tegengehouden, hield zij hen tegen. Zij wist hen ervan te overtuigen dat in deze strijd niet de draak maar de mensheid het monster was. Dat de draak niets anders wilde dan het evenwicht in stand houden.”
“En zo is ons dorp nu geheel toegewijd aan het beschermen van onze draak. Wij bewaren haar geheim door ons zoveel mogelijk aan de blik van de wereld te onttrekken. Toevallige passanten zien in ons slechts een rustiek, achtergebleven bergdorp, zonder bijzonderheden – iets om snel doorheen te rijden en te vergeten. Hier gebeurd niets opvallends, niets uitzonderlijks. Wij zijn niet pittoresk genoeg om toeristen te trekken en te afgelegen voor de ontwikkelaars. En als er al eens iemand zoals jij langskomt – iemand die ons geheim toch ontdekt heeft en ofwel de schatten wil komen roven of de held wil uithangen – dan zorgen wij dat hij wordt tegengehouden zonder de rust van onze draak te verstoren.”
“Om de eerste drakenbeschermster te eren kiezen wij ieder jaar een jonge, nog kinderloze vrouw tot drakenwaakster. Zij bezoekt de draak een paar keer per jaar en brengt haar voedsel en de bescheiden opbrengst aan goud en juwelen die wij als dorpelingen ieder jaar bij elkaar sparen uit het inkomen dat we verdienen met het verkopen van groente, fruit en handwerk producten aan de stad in het dal. Dat is die ‘maagd’ die ‘geofferd’ wordt – als je je dat soms afvroeg. Het is een offer waar iedere jonge vrouw in het dorp maar al te graag voor uitgekozen wordt.”
———
Na deze woorden zweeg de burgemeester even en keek hem aan.
“En nu moeten we dus beslissen wat er met jou moet gebeuren. We kunnen je niet zomaar terug laten gaan naar waar naar je vandaan komt. We moeten ons geheim bewaren, koste wat kost. Ik hoop dat je dat begrijpt.”
Hij dacht na. Hij was overtuigd geraakt door haar verhaal en door de duidelijke affectie waarmee ze sprak over ‘onze draak’ en de jonge vrouw die haar ware aard ontdekt had. Hij wilde graag geloven dat haar versie klopte en de boeken en verhalen die hij kende alles bij het verkeerde eind hadden. Het beantwoordde ook een vraag die hij al die tijd al had: wat wilden die draken eigenlijk met al die schatten die ze verzamelden? Het had hem altijd al verbaasd dat zo’n machtig wezen als een draak niets beters te doen had dan eeuwenlang bovenop een berg van goud te liggen. Dat had toch geen zin? Het verhaal van de burgemeester daarentegen klonk eigenlijk bijzonder logisch.
Maar wat betekende dat voor hem? Zijn droom om als held de geschiedenis in te gaan was in rook opgegaan. Teruggaan naar huis wilde hij niet – ze zouden hem nog harder uitlachen en bespotten als hij met lege handen terug zou komen. Thuis geloofde vrijwel niemand meer in draken – goede of slechte – dus proberen uit te leggen wat hij hier meemaakte zou totaal geen zin hebben.
“Ik denk dat ik het begrijp.” zei hij tenslotte. “Ik zat helemaal fout. Ik wilde een held zijn maar beging bijna de grootste fout uit mijn leven. Ik denk dat ik heel wat heb goed te maken. Zeg maar wat ik moet doen. Terug naar huis wil ik sowieso niet. Daar heb ik niets te zoeken.”
———
De burgemeester was zichtbaar opgelucht toen ze dit hoorde.
“Ik dacht al dat jij zo slecht nog niet was,” zei ze. “Vol foute ideeën, dat wel, maar ook vol goede bedoelingen. Wat overigens vaak heel verkeerd uitpakt.”
Ze dacht even na.
“Het zou voor iedereen het makkelijkste zijn als je bij ons in het dorp zou komen wonen. We vinden wel iets nuttig voor je om te doen – sterke jonge mannen kunnen we altijd gebruiken. Je moet je natuurlijk wel aan onze regels houden en je mag nooit, maar dan ook nooit met iemand buiten het dorp over deze dag praten. Onze draak mag nooit genoemd worden. Dat is een geheim dat je tot aan je dood zal moeten meedragen.”
Hij knikte. Hij keek naar de mensen om zich heen en probeerde zich voor te stellen dat hij een van hun zou zijn. Dat leek hem niet zo moeilijk. Zij hadden tenminste een duidelijke missie in hun leven. Zij wisten precies waar ze voor stonden.
“Ik blijf graag bij jullie.” zei hij. “Ik beloof plechtig dat ik jullie geheim zal bewaren. En mocht het ooit nodig zijn zal ik jullie – onze – draak met al mijn kracht verdedigen. Maar ik heb wel één verzoek. Ik heb nog nooit een echte draak gezien. Zou ik, alstublieft, één keer jullie draak mogen zien voor ik me bij jullie aansluit? Dat zou mijn leven compleet maken.”
De burgemeester stond op.
“Ik ben blij dat we je hebben kunnen overtuigen en dat zonder geweld te hoeven gebruiken. Ik ben blij dat je je bij ons aan wilt sluiten. Dat geldt, denk ik, voor iedereen hier.” Ze keek om zich heen naar de glimlachende en ja-knikkende mensen. “Of onze draak zich aan jou wil vertonen weet ik niet. Dat zal onze drakenwaakster aan haar moeten vragen. Verwacht niet te veel. Draken zijn van nature zeer schuwe wezens.”
Ze sprak even met een jonge vrouw die bij de ingang van de grot was achtergebleven. Die knikte en verdween vervolgens door een vrijwel onzichtbare spleet in de rotswand die hij al die tijd voor een veeg aarde had aangezien.
“Je dacht tot niet dat onze draak zomaar in de eerste beste grot zou liggen?” zei de burgemeester, die zijn verbaasde blik gezien had. “De werkelijke ingang is zeer goed gecamoufleerd. Zelfs als je hier aangekomen was voor wij je hadden kunnen stoppen zou je eerst een lege grot gevonden hebben. Een van ons houdt daar de wacht dus die zou voldoende tijd gehad hebben om versterking te halen voordat jij zelfs maar door zou hebben waar de echte ingang verborgen is.”
Hij moest daar zelf om lachen. Die grot was ook wel net iets te voor de hand liggend, dat moest hij toegeven.
———
De jonge vrouw kwam weer tevoorschijn.
“Het is goed.” zei ze “De draak wil zich wel vertonen. Maak ruim baan, zodat ze niemand per ongeluk vertrapt.”
De mensen bewogen zich naar de verste rand van open plek, en trokken hem mee naar een veilige plaats met goed zicht op wat er zou gaan komen.
———
De verborgen opening in de rotswand begon te stralen en opeens was de open plek gevuld met helder zonlicht. Zo helder dat hij nauwelijks kon blijven kijken. Toch hield hij stand en meende een vorm in het licht te zien. Een lange staart, vleugels, een langgerekt lijf, gracieuze nek en een hoofd met opengesperde kaken. Hij meende even stralende ogen te zien, nog helderder dan het verblindende zonlicht dat het wezen omhulde. Toen gloeide er tussen de draketanden een nog feller diep-rood licht op. Een hete vlam schoot vooruit en raakte de rots waartegen zijn motorfiets nog steeds geleund stond. Die vatte niet eens vlam, maar smolt onmiddellijk tot een kleine plas vloeibaar metaal, zo intens was de hitte. De vlam verdween even snel als ze gekomen was. En ook de draak verdween. In één soepele beweging schoot ze terug door de opening in de rotswand en met haar doofde het licht.
———
Even leek het nacht na zoveel helderheid.
Toen begon hij te lachen, uitbundig en triomfantelijk te lachen. Hij had eindelijk zijn draak gevonden. Hij had zijn bestemming bereikt.
Al dagenlang reed hij door een eindeloze woestijn.
De weg was goed onderhouden en bijna compleet recht maar het landschap was dor, vlak en bijna compleet ontdaan van kenmerken waar het oog zich op zou kunnen richten. Geen bomen, geen heuvels, zelfs geen rotsblokken. Alleen zand, gruis, en kort, stekelige plukjes gras die zich uitstrekten zover zijn oog kon zien.
Deze eentonigheid maakte het bijzonder moeilijk het gevoel te houden dat hij vooruit ging. Zijn dashboard zei hem dat hij ruim 120 kilometer per uur reed. Toch was er geen enkel verschil te zien tussen waar hij nu was en waar hij een uur geleden voorbij reed. Voor zijn gevoel had hij dus net zo goed stil kunnen staan.
Dit maakte hem onrustig, dus ging hij gaandeweg steeds harder rijden. Zonder dat hij er zelf erg in had was zijn snelheid al opgelopen tot boven de 150 kilometer per uur. Maar nog steeds leek de wereld om hem heen stil te staan als het bevroren beeld van een vastgelopen film.
———
Ineens, als uit het niets gekomen, liep er iets op de weg, een paar honderd meter voor zijn auto. De fracties van seconden die hij nodig om te registreren dat daar daadwerkelijks iets liep werden hem noodlottig. Tegen de tijd dat hij begon te remmen wist hij dat het al te laat was: zijn wielen blokkeerden, zijn banden verloren hun grip op de weg en in een moment dat wel een eeuwigheid leek te duren raakte de neus van de auto met een misselijkmakende klap het grote dier dat daar liep. Die werd door de klap omhoog gesmeten, over de motorkap heen tegen de voorruit. Heet glas versplinterde tot een matglazen mist van duizenden fragmenten maar bleef wonderbaarlijk genoeg als één geheel op haar plek zitten. Het dier stuiterde nog een keer op het dak en gleed door over de achterbak om op de weg achter hem tot stilstand te komen.
———
Het was ineens doodstil.
De motor was afgeslagen. Het aanhoudend gesuis van de wind tegen zijn voorruit was stilgevallen. Alleen het tikken van de afkoelende motor klonk als het aftellen van een bommechaniek dat zijn wereld zou doen ontploffen als het de nul bereikte. Zijn hart bonkte in zijn borst en hij voelde hoe het zweet over zijn voorhoofd en wangen droop.
Hij dwong zichzelf om adem te halen om zichzelf zo weer een beetje onder controle te krijgen. Met trillende handen maakte hij zijn veiligheidsgordel los, opende het portier en stapte uit de auto. Hij moest zich aan het portier vasthouden om niet om te vallen, zo wankel stond hij op zijn benen.
Met schuifelende passen liep hij naar de achterkant van de auto.
Daar lag ze. Een meer dan mansgrote leeuwin, uitgestrekt op het stoffige wegdek. De vreemde hoek waarin haar achterpoten lagen ten opzichte van de rest van haar lijf duidden op een gebroken rug. Ook haar kop lag op een onnatuurlijke wijze op de weg; als die van een handpop waar geen hand meer in zat om het hoofd op z’n plaats te houden.
Hij ging er van uit dat geen levend wezen zo’n klap kon overleven en zag ook geen beweging in het neergesmeten lijf. Maar toen hij tegenover de imposante leeuwinnenkop stond zag hij dat ze haar ogen open had en hem strak aankeek zodra hij in haar blikveld kwam.
Haar gele kattenogen staarden hem aan met een hypnotiserende aantrekkingskracht. Hij wilde niet kijken maar kon zijn blik niet van de hare losmaken. Hoe langer hij keek hoe meer hij voelde dat de stervende leeuwin met hem communiceerde. Hij voelde eerst haar pijn, de schok van de totaal onverwachte klap en het breken van haar rug en nekwervels. Daarna de doffe klap op het wegdek en haar besef dat ze aan het sterven was.
Maar ze wilde niet sterven. Ze kon niet sterven. Ze had een taak te volbrengen. Zonder haar verzorging zou geen van haar veel te jonge welpen het overleven. Haar bloedlijn zou hiermee uitsterven en daarmee de laatste link naar haar verre voorouders die vele millennia lang over deze savanna’s geheerst hadden.
Toch wist ze dat haar dood niet te vermijden was. Met elke beweging stroomde de levenskracht uit haar lichaam.
Met een schier onmogelijke krachtsinspanning bond ze haar levenskracht aan de zijne, vermengde ze, smeedde ze aaneen. Toen pas verslapte ze, en terwijl de laatste lucht uit haar longen stroomde doofde het licht en stierf ze voor zijn ogen.
———
Er ging een schok door zijn lichaam. Hij zakte neer op handen en voeten. Het was alsof een bovenmenselijke hand hem aan het kneden was om twee vormen – zijn eigen menselijke vorm en die van de zojuist gestorven leeuwin – te dwingen één geheel te worden. Alles in hem werd vervormd, uit elkaar getrokken, samengeduwd, verschoven, gebroken en op nieuwe manieren aan elkaar gesmeed. Hij wilde het uitschreeuwen van de pijn maar zijn al evenzeer vervormde keel wist geen ander geluid voort te brengen dan een soort gekweld gegrom.
Ineens was die kwelling voorbij. Nog steeds op handen en voeten hijgde hij van uitputting en verwarring. Hij probeerde op te staan maar merkte dat zijn nieuwe vorm dat onmogelijk maakte. Hoewel hij nog vaag zijn menselijke vorm kon voelen in zijn spieren en botten, voelde hij dat hij meer leeuw dan mens was. Meer leeuwin dan man ook: zijn geslacht was verdwenen en hij/zij had nu vier gezwollen tepels, vol met melk om zijn/haar welpen mee te voeden.
Haar welpen!
Alles wat zich nog vastklampte aan zijn menszijn werd overspoeld en overrompeld door een onweerstaanbare, diep-instinctieve drang om haar welpen te bereiken om ze te voeden en te beschermen. Haar eigen leven telde niet, alleen dat van haar welpen.
Eerst nog onwennig maar al snel verrassend soepel begon ze te rennen. Ze rende in de richting van een kleine groep rotsblokken in de verte met daaromheen wat laag struikgewas. Het was de enige schuilplaats in de weids-open vlakte. Hoewel het beschutting bood voor haar welpen was het ook een voor de hand liggende plek voor kwaadwillende rovers om op zoek te gaan naar prooi. Ongerust legde de ze laatste kilometer op volle snelheid af.
Bij de rotsen aangekomen zag ze eerst niets. Bijna panisch begon ze haar welpen te roepen met dat lage grommende geluid dat zijn stem had vervangen. Het duurde gelukkig niet lang voor de eerste van haar welpen haar roep met gepiep beantwoordde. En al snel was ze omringd door vier welpen, amper twee weken oud, die blij om haar heen kropen en van enthousiasme over elkaar heen vielen om door haar beroken en schoongelikt te worden.
Het diep-gelukkige gevoel van de moeder leeuwin die haar welpen begroette deed hem pas goed beseffen wat hij veroorzaakt had door haar dood te rijden. Hij voelde zijn hart breken en de moederliefde door de barsten zijn hart binnenstromen en hem compleet overweldigen. Hij kon niet anders dan zich eraan overgeven. Hij wist dat hij zijn leven zou geven om die welpen tot zelfstandige jonge leeuwen te zien opgroeien.
Grommend van tevredenheid liet zij zich op haar zij vallen zodat de welpen konden drinken. Een diep gevoel van geluk doorstroomde haar toen ze voelde hoe de welpen één voor een haar tepels vonden en zich gretig begonnen vol te drinken. Hij laafde zich aan dit geluksgevoel zoals de hongerige welpen aan haar melk. Hij realiseerde zich dat hij zich in zijn hele leven nog nooit zo compleet had gevoeld als nu met haar welpen hangend aan haar lichaam.
———
Zo begon er een periode van constante zorg en verzorging.
Haar instincten volgend zorgde zij dat de welpen uit het zicht bleven van mogelijke roofdieren door ze regelmatig te verplaatsen naar nieuwe schuilplaatsen rondom en onder de rotsblokken en struikgewas. Ze liet ze vrijwel nooit alleen, behalve om haar behoefte te doen ergens ver bij hun schuilplaats vandaan om geen onnodige aandacht te trekken van ongewenste bezoekers.
Toen ze nog leefde moest ze er regelmatig op uit trekken op zoek naar voedsel maar nu ze bestond in een geleend lichaam wist ze dat jagen geen zin had. Ze miste de kracht en de souplesse om een prooi te vangen en te doden. Gelukkig was er een kleine waterbron tussen de rotsen maar voedsel zou er niet zijn. Ze bereidde zich daarom al voor op een zware strijd om zoveel mogelijk van hun gecombineerde levenskracht aan haar welpen door te geven voor ze aan de honger zou bezwijken. Ze hoopte dat het genoeg zou zijn om haar welpen een redelijke kans te geven maar ze was er niet gerust op.
———
Na een aantal dagen begonnen de effecten van haar voedseltekort voelbaar te worden. Ze begon de kracht te verliezen om haar welpen goed te verzorgen. Ze kon ze steeds minder ver verplaatsen waardoor de kans op ontdekking gaandeweg groter werd. Ze voelde ook haar melkproductie afnemen. Haar welpen groeide snel en hadden juist steeds meer melk nodig, niet minder. In plaats van voldaan in slaap te vallen na het voeden bleven haar welpen onrustig en waren zichtbaar ontevreden.
Ze besefte dat ze het op deze manier niet zou halen; ze had gewoon niet genoeg energie beschikbaar om al haar welpen naar een zelfstandig bestaan te leiden. Dus begon ze het ondenkbare te overwegen. Ze zou twee van haar welpen moeten doden. Het vlees en de levensenergie van de twee kleinsten zou misschien net genoeg zijn om de twee grootste tot het punt te brengen dat ze zonder haar een redelijke kans hadden het te overleven.
Hij was inmiddels compleet opgegaan in haar moederliefde en de allesoverheersende drang om haar welpen in leven te houden. De gedachte dat zij een paar van haar eigen welpen zou moeten doden veroorzaakte in hem golven van op doodsangst lijkende paniek. Hij probeerde de controle over haar lichaam over te nemen maar merkte dat hij compleet machteloos was tegenover haar ijzeren wil. In elkaar krimpend van ellende zag hij hoe ze zich voorbereidde op haar verschrikkelijke plicht.
Radeloos en machteloos wist hij niets beters te doen dan een noodkreet uit te sturen naar het Universum; een geluidloos gebed om hulp, om een ingrijpen, om iets te doen om de leeuwin te doen afzien van haar gruwelijke vastberadenheid. Hij bood zijn eigen hart als offer aan: “neem mij, neem alles wat ik ooit geweest ben of heb willen zijn” smeekte hij de stilte, “maar spaar deze welpen. Zij hebben niets gedaan om dit einde te verdienen.”
———
Net voor de leeuwin wilde toeslaan om de kleinste van haar welpen met een slag van haar klauw te doden viel er een schaduw over haar heen. Ze keek op en zag een enorme mannetjes leeuw staan. Hij was bijna twee keer zo groot als zij, met de volle manen van een volwassen leeuw en de littekens van een dier dat in vele gevechten zijn positie had bevochten. Instinctief dook ze in elkaar, klaar om voor het leven van haar welpen te vechten, ook al wist ze dat ze geen schijn van kans had; niet in haar verzwakte toestand, niet tegen deze leeuw in de kracht van zijn leven.
Tot haar verbazing viel de leeuw haar niet aan maar pakte van de grond een grote prooi om die met een zwaai voor haar neer te gooien. Het dode dier was vers en intact, met genoeg vlees om haar voor zeker een week te voeden. Verward keek ze van het dode dier naar de gigantische leeuw, half verwachtend dat hij haar alsnog zou aanvallen. De leeuw bleef echter staan waar hij was en keek haar aan. Ze voelde zijn kracht en kalmte en begreep dat hij geen bedreiging voor haar en haar welpen was. Ze ontspande, boog even haar hoofd in dank en aanvaarding van zijn gift, greep toen het dode dier en sleepte het met wat moeite naar een overhangende rots, waar ze het dier in alle rust kon verslinden. Toen ze weer opkeek was de leeuw verdwenen, even geruisloos als hij gekomen was.
———
Hij had vrijwel niets opgemerkt van wat er gebeurde, zo volkomen had hij zich teruggetrokken in zichzelf, in zijn wanhoop en verdriet om de aanstaande dood van de welpen en het ultieme offer dat de leeuwin bereid was te brengen. Het enige dat tot hem doordrong was de verandering in de gemoedsgesteldheid van de leeuwin: van wanhopige vastbeslotenheid naar plotselinge paniek naar verbaasde aanvaarding en tevredenheid. Hij vroeg zich af wat die verandering had veroorzaakt en probeerde contact met de buitenwereld te maken via de zintuigen van de leeuwin. Heel even voelde hij een aanwezigheid; een derde wezen, krachtig en ongenaakbaar. Die kracht was geruststellend en veilig, niet bedreigend. Zonder precies te weten waarom voelde hij dat alles goed ging komen. Hij ontspande zich en liet zich terugzinken in het genoegen waarmee de leeuwin haar prooi verscheurde om het levensgevende vlees tot zich te nemen.
———
De tijd vergleed verder zonder incidenten. De leeuw liet zich niet meer zien maar wel lag er af en toe een vers gevangen prooi voor haar klaar in de buurt van haar schuilplaats.
Haar welpen groeiden voorspoedig. Na een aantal maanden gezoogd te zijn waren ze begonnen mee te knagen aan de karkassen van de dode dieren waar haar moeder zich aan gevoed had. Ze jaagden, onbeholpen maar met veel plezier, op elkaar, op insecten en hagedissen, of op de wind die stof en pluizen deed opjagen om hen heen.
Ruim een half jaar later begon ze hen voor te bereiden op een bestaan zonder haar zorg. Ze leerde hen jagen door ze laten zien hoe ze dieren besloop en besprong. De onhandigheid veroorzaakt door haar hybride bestaan als half-leeuwin/half-mens maakte het moeilijk voor haar om grotere prooien te vangen maar ze leerde snel hoe ze ondanks haar beperkingen met success op kleinere dieren kon jagen. Dat moest voldoende zijn om haar welpen door die allerbelangrijkste eerste fase van hun zelfstandige bestaan heen te helpen. De rest moesten ze helaas zonder haar leren.
De welpen leerden snel en waren al gauw behendiger dan hun moeder. Op een dag waren het de welpen en niet hun moeder die met een redelijke prooi aankwamen zetten.
Toen wist ze dat haar tijd gekomen was. Bijna een jaar na het fatale ongeluk liet ze haar welpen tijdens een jacht ver genoeg voor haar uit rennen om ongezien te kunnen omkeren en weg te sluipen, terug naar de plek waar het noodlot haar getroffen had.
———
Voor hem was het alsof hij ontwaakte uit een half-bewust beleefde droom. Hij herinnerde zich alleen flarden, beelden en gevoelens: het gevoel van de zogende welpen, de tevredenheid van een moeder die haar welpen ziet spelen en leren, de melancholie van het onvermijdelijke afscheid. Daar overheen lag een gevoel van voldaanheid, de wetenschap dat hij een vreselijke fout had goedgemaakt; het besef dat hij, onverdiend, een kans had gekregen om het leven te dienen dat hij door zijn roekeloosheid tot een langzame dood had veroordeeld. Dat was een goed gevoel maar het was geen triomf. Hij wist maar al te goed dat het niet zijn kracht en volharding was die deze genoegdoening volbracht had maar die van de leeuwin en haar onverzettelijke moederliefde. Het was haar prestatie, hij had haar alleen mogen dienen. Toch was dat voor hem meer dan voldoende.
Naarmate ze dichter bij de plek van het ongeluk kwamen begon haar leeuwinnen vorm te vervagen terwijl zijn menselijke vorm zich verdichte. Er was een kort moment van verwarring tijdens deze overgang. Zij/hij verloor even de controle over zijn/haar bewegingen en struikelde half lopend, half kruipend verder tot hij/zij van vermoeidheid omviel en hijgend bleef liggen.
Hij voelde haar verdwijnen. Haar vorm was al compleet verloren gegaan en nu loste ook haar geest en haar wilskracht snel op tot er slechts flauwe sporen van haar voelbaar waren in zijn geest. Het was alsof hij een deel van zijn hart verloor en dat deed hem pijn. Maar hij voelde ook dat hij iets van haar hart ervoor in de plaats kreeg. Met tranen in zijn ogen dankte hij haar voor wat ze hem had laten volbrengen. Toen was ze verdwenen.
———
Weer op adem gekomen stond hij op en liep verder naar de weg. Daar zag hij zijn auto staan, vrijwel zoals hij die had achtergelaten, al die maanden terug. De auto was in verrassend goede staat. Nadat hij de gebarsten voorruit had verwijderd en het zand uit de auto geschept had bleek de motor zelfs in een keer te starten. Opgelucht reed hij weg.
Even nog dacht hij het gebrul van een leeuw in de verte te horen.
Dit verhaal werd nooit geschreven. Het is nooit aan iemand verteld. Het is blijven steken in een duistere hoek van het onderbewuste van de schrijver. De schrijver was zich ooit vaag bewust van het bestaan van dit verhaal maar er waren zoveel andere dingen die om aandacht vroegen, zoveel andere verhalen die meer voor de hand lagen of makkelijker te schrijven waren, dat de schrijver aan dit verhaal nooit is toegekomen.
En dus wacht de wereld nog steeds op het verschijnen van dit verhaal. Het verhaal dat alles anders maakt. Het verhaal dat de sleutel bevat tot de transformatie waar iedereen diep van binnen naar verlangt. Het verlossende verhaal dat het gat zal sluiten tussen hoe de dingen zijn en hoe ze zouden kunnen wezen.