Uitgelicht

De Holle Bomen

Na een lange moeizame reis bevond hij zich aan de rand van een bos dat er donker en dreigend uitzag. Van een afstand leken de bomen zwaar en sterk, zwart afstekend tegen de grijze lucht. Hun takken waren breed en wijds en droegen bladerkronen die er gezond en vol uitzagen. Dichterbij komend zag hij echter dat de grond tussen de bomen compleet kaal was. Er groeide helemaal niets; geen struiken, geen gras, zelfs geen onkruid. Het enige dat hij zag was de kale, rotsachtige bodem, alsof de bomen geplant waren in het midden van een levenloze woestenij. Het gevoel van levenloosheid werd nog versterkt doordat er geen van de normale bosgeluiden te horen waren. Er zoemden geen insecten, er zongen geen vogels, er ritselde niets door de boomtoppen of over de grond. Bij de bomen aangekomen zag hij dat wat hij had aangezien voor bladerkronen in werkelijkheid dikke trossen waren van perfect ronde noot-achtige zaden of vruchten. Ze zaten zo dicht tegen elkaar gepakt dat ze niet bewogen of zelfs maar ritselden, zelfs als de wind de takken beroerde waaraan ze hingen.

Hij zocht naar een plek om te zitten en even uit te rusten. Hij koos een stevig uitziende boom uit die precies de goede vorm had om ruggesteun te bieden aan een vermoeide reiziger. Maar toen hij ging zitten en achterover leunde gaf de boom niet de steun die hij verwachtte. In plaats daarvan voelde hij de boomstam onder de druk van zijn rug verkruimelen en uiteenvallen en viel hij achterover het binnenste van de boom in. In het donker rondtastend ontdekte hij dat de boom van binnen helemaal hol was. Wat er van buiten uit had gezien als een sterke en stevige boom was niets anders dan een lege huls, een kartonnen versie van een boom, opgebouwd uit een dunne huid van boombast, net sterk genoeg om het geheel staande te houden.

Hij kroop het gat weer uit waar hij was ingevallen en probeerde een andere boom uit. Die was precies hetzelfde. Met een simpele duw van zijn hand brak hij door de huid van ook die boom heen om daarachter alleen maar leegte aan te treffen. Elke boom die hij probeerde gaf hetzelfde resultaat. Het hele imponerende bos bestond uit holle bomen, zo ver als hij zien kon. Het was een deprimerend gezicht. In plaats van uit te rusten zoals hij van plan was besloot hij verder te trekken. Hij wilde het liefst ver weg zijn van deze plek, zo snel als zijn voeten hem maar konden dragen.


Een paar uur later – met het bos nog amper zichtbaar tegen de horizon – bereikte hij een dorp dat er verlaten uitzag. Een paar dozijn huizen stonden in een wijde kring om een fontein heen die door een bron gevoed leek te worden. Om de een of andere reden groeide er uit elk huis dat hij zag een boom naar buiten. Diverse huizen waren uit elkaar geduwd door de uitdijende stam en takken van de boom die er vanbinnen groeide en waren niet meer dan hoopjes puin en stenen. Andere huizen waren nog min of meer intact, al waren al hun daken opgetild en versplinterd door de erdoorheen groeiende boomkruinen. Het leek hem dat het hele dorp bezig was door de bomen geabsorbeerd te worden. Nog enkele tientallen jaren langer en er zou niets meer over zijn waaraan nog was te zien dat hier een dorp had gestaan.

Hij leste zijn dorst bij de fontein en keek rond of hij ergens een teken van leven zag. Een van de gebouwen zag er minder gehavend uit dan de andere dus ging hij daar kijken of er iemand was. Het gebouw was versierd met een slecht geschilderd uithangbord met daarop de woorden “De Onzichtbare Hand” in slordige letters. Daaronder, klein geschreven met krijt stond “Gratis eten en verhalen”.

Hij ging naar binnen.


Het donkere interieur was ingericht als een typische kroeg: een paar tafeltjes met stoelen eromheen, en een enkele dikke houten plank die als toog dienst deed. De muur achter die toog was voorzien van planken waarop een paar flessen stonden, een paar vaatjes met kraantjes erin, en – minder gebruikelijk – een aantal grote glazen schalen gevuld met noten. Een vrouw waarvan hij aannam dat ze de eigenaar was stond aan de toog lusteloos met een doek over het hout te wrijven alsof ze aan het poetsen was zonder er echt in te geloven.

“Goedemiddag mijnheer” sprak de vrouw, zonder veel enthousiasme. “Wat brengt u hier in ons glorieuze dorp?” Hij aarzelde. Er was iets aan de stem van de vrouw dat hem deed huiveren. De woorden waren onschuldig genoeg maar er lag meer dan een hint van duisternis en gevaar in de manier waarop ze gesproken had. “Ik ben slechts een reiziger op zoek naar wat voedsel en een plaats om te rusten voor ik verder trek” sprak hij, voorzichtiger en formeler klinkend dan hij eigenlijk van plan was. “Ik vond dit dorp per toeval” ging hij verder, “omdat geen enkele kaart die ik ken aangeeft dat hier mensen zouden wonen. Uw aanwezigheid hier verrast me, omdat ik de indruk had dat iedereen al jaren geleden het dorp verlaten had.”

“Dat heb je niet verkeerd” bromde de vrouw. “Ik ben inderdaad de laatste mens die nog in deze verdoemde plaats woont. Buiten mij zijn er nog slechts bomen, puin en schaduwen van het verleden. Als ik vertrek zal alles wat goed en mooi was aan ons dorp voorgoed vergeten zijn. Verdwenen zonder spoor, alsof het nooit heeft bestaan.”

“Als dat het geval is,” zei hij, “en daar ziet het inderdaad naar uit, waarom bent u dan niet vertrokken, zoals iedereen? Wat houdt u hier, in deze troosteloze plaats?”

De vrouw staarde hem aan en zuchtte – een diepe en hopeloze zucht die hem opnieuw deed rillen. Hij voelde dat er hier iets heel erg fout zat. Als hij maar wist wat.

“Waarom ik niet ben vertrokken zoals de anderen?” antwoordde ze uiteindelijk. “Wie zegt dat ze vertrokken zijn? Ze verdwenen, dat is waar, maar hun schaduw bleef en wordt steeds groter en donkerder. Ik had waarschijnlijk moeten vertrekken toen het nog kon, maar laten we maar zeggen dat ik gehecht ben geraakt aan deze plek. Door de jaren heen zijn mijn wortels hier nogal diep gegroeid.” Ze grinnikte: een vreugdeloze, bittere lach dat meer weg had van een snik.

“Bovendien,” ging ze verder, “als ik hier niet was gebleven om ons verhaal te vertellen, hoe zouden mensen dan ooit te weten komen wat er van ons geworden is? We zouden voor altijd zijn vergeten. Dat mag niet gebeuren. Maar … waar zijn mijn manieren? Laat me u eerst iets te eten aanbieden.”

Ze strekte haar rug en reikte achter zich. Haar bewegingen waren nogal vreemd. Ze hield haar onderlichaam volkomen bewegingloos en verdraaide in plaat daarvan haar torso in een bijna onmogelijke hoek om de planken achter zich te bereiken. Ze pakte een van de schalen met noten die daar stonden en plaatste die op de toog voor hem. “Hier, de beste noten in de hele wereld. Van het huis. Eet smakelijk.”

Hij aarzelde. Door de jaren heen had hij geleerd dat zaken die ogenschijnlijk gratis werden aangeboden vrijwel nooit geheel kosteloos waren. Er zaten bijna altijd haken en ogen aan; de verwachting van een wederdienst; een schuld die werd opgetekend; een verplichting die stilzwijgend aangenomen werd. Maar hij had best honger en die noten zagen er aantrekkelijk uit. Ze waren volmaakt rond, volmaakt glad, en ze hadden een diepe glans waardoor het leek alsof ze licht uitstraalden. En hij wilde ook niet onbeleefd zijn. Dus deed hij een greep in de schaal en pakte een handjevol noten. Hij stopte een nootje in zijn mond en begon te kauwen.

Die noot was verrukkelijk! Door hun glans verwachtte hij een harde schaal maar in plaats daarvan smolt de buitenkant weg zodra het zijn tong raakte. Wat overbleef was een smakelijke, brosse en makkelijk te kauwen kern die zijn mond vulde met een zoete, bijna fruitige smaak en zijn neus vulde met de geur van noten die over een open vuur geroosterd werden. Dit was veruitde lekkerste noot die hij ooit geproefd had en misschien inderdaad wel de beste noot in de hele wereld. Hij liet zich gaan en propte de rest van het handje noten in een keer zijn mond in.

Hij was nog aan het kauwen maar reikte al naar de schaal voor de volgende portie. De vrouw greep echter zijn pols om hem tegen te houden. “Ho maar, vreemdeling. Niet zo gulzig. Waarom zo’n haast? Er is meer dan genoeg. Waarom doet u niet een beetje rustig aan, geniet van het moment, en neem de tijd om eerst naar mijn verhaal te luisteren, voor u uzelf ongans eet?”

Een beetje beschaamd over zijn eigen gulzigheid trok hij zijn hand terug en knikte. “Natuurlijk” zei hij, “Mijn verontschuldigingen. Ik weet niet wat me over me kwam. Ik was waarschijnlijk hongeriger dan ik dacht. Ik wilde u niet beledigen en hoop dat u het me vergeeft. Ik zal met veel plezier uw verhaal aanhoren.” Hij leunde achterover, in afwachting van wat de vrouw hem zou vertellen.


“Het begon allemaal vele jaren geleden,” begon ze, ”voor ik geboren werd, dat is zeker, al weet niemand precies wanneer.” Ze leunde voorover en rustte haar armen op de toog. Nu pas zag hij hoe gerimpeld en verdord die armen eruit zagen; ze leken meer op takken dan op menselijke ledematen. “Misschien is ze veel ouder dan ik dacht” bedacht hij, “met zulke verdord en oud uitziende armen.”

Ze ging verder: “Wat mij verteld werd toen ze vonden dat ik oud genoeg was om het te horen was dat de eerste noten hier gebracht werden door een mysterieuze vreemdeling. Op een dag arriveerde hij en begon grote zakken gevuld met noten uit te delen aan iedereen die hij tegenkwam op zijn weg door het dorp, om vervolgens te verdwijnen zonder een spoor na te laten. Niemand heeft hem ooit teruggezien maar we hebben zijn naam nog jaren daarna vervloekt.” Haar gezicht vertrok. “Zoals ik ook zeker weet dat jij hem zult vervloeken als je eenmaal weet welk leed hij hier heeft aangericht.”

Opnieuw was er die duistere, dreigende ondertoon; die hint van iets sinisters and gevaarlijks. Misschien kon hij beter opstaan en vertrekken? Maar dat zou onbeleefd zijn tegenover deze vrouw. Hij had de noten aangenomen die ze hem had voorgezet, dus het minste wat hij doen kon was haar de kans te geven haar verhaal te doen. Daarna zou hij zich zo snel mogelijk uit de voeten maken. Hij maakte zich geen zorgen meer over eventuele verplichtingen die haar voedsel met zich mee zou brengen. Hij voelde zich sterk en zeker. Wat er ook zou komen, hij zou het aan kunnen. Daar twijfelde hij niet aan.

“In het begin werden de noten ontvangen als een welkome aanvulling op het schaarse voedsel dat hier verbouwd werd. Niemand had ooit zulke heerlijke noten geproefd. En ze schenen nog gezond en voedzaam te zijn ook. Iedereen die ze at voelde zich energieker en klaar om grote daden te verrichten. Een handjevol noten gaf mensen al het gevoel dat niet onmogelijk was; dat ze alles aankonden. Het was een sterk en aantrekkelijk gevoel dat zich door het hele dorp verspreidde als vuur door een uitgedroogd bos.”

“Ook al waren de zakken die de vreemdeling had uitgedeeld groot in aantal en inhoud, genoeg om jaren van te leven, toch begrepen men dat ze op een dag geen noten meer zouden hebben als ze er alleen maar van bleven eten. Terwijl een deel van de bevolking de energie van de noten gebruikte om grotere huizen te bouwen, de straten te verbreden, en een monumentale fontein op te richten gingen anderen zuiniger met hun noten om. Ze hielden een deel apart en probeerden er nieuwe boompjes mee te kweken.”

“Al hun pogingen liepen op niets uit. Als er al boompjes uit de grond kwamen waren die ziekelijk en miezerig. De meesten gingen dood lang voordat ze noten produceerden. De paar noten van de zeldzame boompjes die het overleefden waren klein en onooglijk. Ze waren eetbaar, maar daar was alles mee gezegd. Ze hadden smaak noch kraak. Ze vulden wel maar gaven niet dat energieke gevoel en de dadendrang van de oorspronkelijke noten. Uiteindelijk moest iedereen toegeven dat het kweken van eigen noten een zinloze onderneming was.”

“Daarom besloten de dorpelingen verkenners uit te zenden om op zoek te gaan naar de vreemdeling en de bron van de noten die hij gebracht had. Na enkele weken keerden de eerste verkenners terug met geweldig nieuws: hoewel ze geen spoor van de vreemdeling hadden gevonden, hadden ze wel stukken bos gevonden die geheel bestonden uit notenbomen. Hoewel de bomen hol en broos bleken te zijn waren de noten exact hetzelfde als de noten van de vreemdeling. Minder positief aan het nieuws van de verkenners was dat geen van hen een spoor had aangetroffen van de andere dorpen en steden in de omgeving. In plaats daarvan troffen ze overal waar ze een nederzetting verwacht hadden een veld met holle notenbomen aan. Ook verkenners die later van veel verder weg terugkwamen rapporteerden hetzelfde: waar ooit mensen woonden stonden nu nog slechts holle bomen: hoog, broos en vol met noten.”

“De dorpelingen stonden niet al te lang stil bij het lot van al die andere mensen, blij als ze waren met de wetenschap dat er zoveel bronnen van energie-gevende noten in de buurt waren. Nu ze zich geen zorgen hoefden te maken over hun voorraden aten ze meer noten dan ooit tevoren. De meeste mensen gingen over op een dieet van louter noten, aangevuld met wat water uit de nieuwe fontein.”

“Het was een geweldige tijd voor het dorp en haar inwoners. Het dorp floreerde en groeide. Mensen bouwden, ontwierpen en versierden elk onderdeel van hun omgeving. Hun energie en creativiteit waren grenzeloos. Dat er geen mensen meer waren in de weide omtrek deerde hen niet: met zoveel noten in de buurt om van te leven hadden ze helemaal geen andere mensen nodig.”

“Omdat ze geen redenen meer hadden om er nog op uit te trekken kwamen de meeste mensen nauwelijks nog buiten de grenzen van het dorp. Na enige tijd kwamen ze ook amper nog hun huizen uit, op af en toe een expeditie om noten te verzamelen na. De aanvankelijke roes van activiteit die de noten hadden veroorzaakt veranderde langzaam aan in passiviteit. Afgezien van de rook die hier en daar nog uit de schoorstenen kwam zou een voorbijganger zoals u denken dat het dorp compleet was uitgestorven.”

“Het gebeurde allemaal zo geleidelijk dat de mensen vrijwel niet in de gaten hadden wat er met hun dorp en henzelf gebeurde. Als ze het al opmerkten was het al te laat om er nog iets aan te veranderen. Wat begon als een afkeer om hun huis te verlaten was verworden tot een onvermogen om dat te doen. De weinigen die zich er bewust van waren realiseerden zich dat ze helemaal niet meer bewogen en dat hun voeten wortels hadden gekregen waarmee ze aan de grond gebonden waren. Hun onderlichamen waren verhard en onbeweeglijk geworden. Ze konden nog net, met grote moeite, hun armen gebruiken om de noten te rapen die ze om zich heen verzameld hadden. Wellicht dat degenen die zich hiervan bewust waren een moment kenden van paniek, gevolgd door wanhoop; de overgrote meerderheid echter heeft waarschijnlijk niet eens gemerkt hoe hun menselijkheid verloren ging terwijl ze getransformeerd werden. Ze waren in bomen veranderd, en bomen lijken zich weinig zorgen te maken over wat ze zijn, anders dan zichzelf.”

“Nu de transformatie tot boom compleet was konden de arme wezens hun verzamelde noten niet meer oprapen en eten. Verstoken van dit energie-gevende voedsel begonnen ze hun eigen lichaam van binnenuit te verteren. Wel produceerden ze zelf grote hoeveelheden noten, misschien in een instinctieve, maar vergeefse, poging zich te voeden. Uiteindelijk zal iedereen worden wat u in het woud gezien hebt dat u aantrof voor u ons dorp vond: holle bomen, vol met noten die ze zelf niet kunnen benutten.”


De vrouw pauzeerde even en staarde in de verte. Ze bleef zo lang volledig bewegingloos staan dat hij even dacht dat ze voor zijn ogen in een boom was veranderd. Maar toen schudde zich los uit haar gedachten en richtte haar blik weer op hem.

“Ik ben de laatste persoon uit dit dorp die nog enigszins menselijk is. Mijn moeder, moge ze in vrede staan, was een van de weinige mensen die de verleiding van de noten zo lang als ze maar kon bleef weerstaan. Ze plaatste zichzelf en ons, haar kinderen, op rantsoen en bleef tot het bittere einde naar ander eten zoeken. Ze dwong zichzelf in beweging te blijven en haar huis uit te gaan. Ze was de laatste ziel die zich ooit buiten het dorp begaf, op zoek naar eten en – toen er geen andere optie meer was – voorraden noten.”

“Maar zelfs haar ijzeren vastberadenheid kon de transformatie niet stoppen. Ze wist het aanzienlijk te vertragen, waardoor wij tientallen jaren langer actief konden blijven, maar uiteindelijk raakten ook zij en haar kinderen vergroeid met de grond en verloren alle mobiliteit van lichaam en geest. Ik was een nogal ziekelijk kind, waardoor ik nooit veel eten kon verdragen. Dat moet mijn transformatie nog meer vertraagd hebben. Daarom ben ik nu, al jarenlang, de laatste ziel in dit dorp die nog een beetje mens is. Ik zou bijna zeggen dat ik de laatste ben die nog overeind staat, ware het niet dat ze allemaal nog overeind staan. Het zijn alleen geen mensen meer.”

Ze sprak die woorden uit met grote droefheid en viel weer stil.


Hij wist niet wat hij moest zeggen. Als hij het bos en de bomen die uit de huizen hier groeiden niet gezien had; als hij haar vreemde bewegingen en haar hout-achtige armen niet had gezien; als hij zelf niet die heerlijke noten had geproefd en hun energie-gevende effect gevoeld had, dan zou hij haar nooit geloofd hebben. Maar hij had dat allemaal wel, dus wat kon hij anders?

Ze keek hem weer aan met een droeve glimlach om haar mond.

“Nu kent u ons verhaal. Misschien kunt u mensen vinden om dit verhaal mee te delen zodat we niet compleet vergeten worden door de wereld. Bedankt dat u naar me wilde luisteren. Hier, neem nog een paar nootjes.”

Ze schoof de schaal weer in zijn richting. Voor hij zichzelf had kunnen tegenhouden had hij alweer een handvol noten gepakt en in zijn mond gestopt. Een deel van him wilde stoppen met kauwen en de noten uitspugen maar ze waren te heerlijk en te verleidelijk. Hij slikte ze door, terwijl een angstig vermoeden hem bekroop.

“Ja” zei ze, “ik kan zien dat het tot u door begint te dringen. Nu u van onze noten gegeten hebt is uw lot bezegeld. Het kan nog tientallen jaren duren, afhankelijk van uw innerlijke kracht en zelfbeheersing. Maar uiteindelijk zal ook u een holle boom worden, net als wij. Hoever u ook vlucht en hoelang u ook zal blijven bewegen, op een dag zullen ook uw voeten vastgroeien en u aan een plek binden – en die plek zal de laatste plek zijn die u ooit zal zien.”

Vol afgrijzen sprong hij overeind. “Maar waarom?” riep hij uit, “Waarom hebt u mij veroordeeld tot datzelfde vreselijke lot, als u er zelf zo onder geleden hebt? Waarom kon u me niet wegjagen en aan mijn lot overlaten?”

Ze schudde haar hoofd en glimlachte weer met die bedroefde glimlach van haar.

“Weet u hoe het voelt om de enige mens te zijn temidden van bomen die ooit mens waren? Ik kan leven met de kennis van wat ik aan het worden ben. Wat ik niet kan verdragen is de enige te zijn met die kennis. Dus, als er iemand langskomt kan ik niet anders dan mijn lot me ze delen. Zodat ik niet langer de enige ben.”

Hij draaide zich om en rende weg alsof zijn leven er van afhing. Hij smeet de deur open op weg naar buiten en verdween uit het zicht.


De vrouw staarde naar de deur die achter hem in het slot viel. Een enkele traan, dik en traag als het sap van een boom, vloeide omlaag uit een ooghoek. “Ik ben in ieder geval niet alleen.” fluisterde ze, “Ik ben in ieder geval niet langer meer alleen.”

©Bard 2021