De Leeuwin

Leeuwin met welpen
Leeuwin met welpen

Al dagenlang reed hij door een eindeloze woestijn.

De weg was goed onderhouden en bijna compleet recht maar het landschap was dor, vlak en bijna compleet ontdaan van kenmerken waar het oog zich op zou kunnen richten. Geen bomen, geen heuvels, zelfs geen rotsblokken. Alleen zand, gruis, en kort, stekelige plukjes gras die zich uitstrekten zover zijn oog kon zien.

Deze eentonigheid maakte het bijzonder moeilijk het gevoel te houden dat hij vooruit ging. Zijn dashboard zei hem dat hij ruim 120 kilometer per uur reed. Toch was er geen enkel verschil te zien tussen waar hij nu was en waar hij een uur geleden voorbij reed. Voor zijn gevoel had hij dus net zo goed stil kunnen staan.

Dit maakte hem onrustig, dus ging hij gaandeweg steeds harder rijden. Zonder dat hij er zelf erg in had was zijn snelheid al opgelopen tot boven de 150 kilometer per uur. Maar nog steeds leek de wereld om hem heen stil te staan als het bevroren beeld van een vastgelopen film.

———

Ineens, als uit het niets gekomen, liep er iets op de weg, een paar honderd meter voor zijn auto. De fracties van seconden die hij nodig om te registreren dat daar daadwerkelijks iets liep werden hem noodlottig. Tegen de tijd dat hij begon te remmen wist hij dat het al te laat was: zijn wielen blokkeerden, zijn banden verloren hun grip op de weg en in een moment dat wel een eeuwigheid leek te duren raakte de neus van de auto met een misselijkmakende klap het grote dier dat daar liep. Die werd door de klap omhoog gesmeten, over de motorkap heen tegen de voorruit. Heet glas versplinterde tot een matglazen mist van duizenden fragmenten maar bleef wonderbaarlijk genoeg als één geheel op haar plek zitten. Het dier stuiterde nog een keer op het dak en gleed door over de achterbak om op de weg achter hem tot stilstand te komen.

———

Het was ineens doodstil.

De motor was afgeslagen. Het aanhoudend gesuis van de wind tegen zijn voorruit was stilgevallen. Alleen het tikken van de afkoelende motor klonk als het aftellen van een bommechaniek dat zijn wereld zou doen ontploffen als het de nul bereikte. Zijn hart bonkte in zijn borst en hij voelde hoe het zweet over zijn voorhoofd en wangen droop.

Hij dwong zichzelf om adem te halen om zichzelf zo weer een beetje onder controle te krijgen. Met trillende handen maakte hij zijn veiligheidsgordel los, opende het portier en stapte uit de auto. Hij moest zich aan het portier vasthouden om niet om te vallen, zo wankel stond hij op zijn benen.

Met schuifelende passen liep hij naar de achterkant van de auto.

Daar lag ze. Een meer dan mansgrote leeuwin, uitgestrekt op het stoffige wegdek. De vreemde hoek waarin haar achterpoten lagen ten opzichte van de rest van haar lijf duidden op een gebroken rug. Ook haar kop lag op een onnatuurlijke wijze op de weg; als die van een handpop waar geen hand meer in zat om het hoofd op z’n plaats te houden.

Hij ging er van uit dat geen levend wezen zo’n klap kon overleven en zag ook geen beweging in het neergesmeten lijf. Maar toen hij tegenover de imposante leeuwinnenkop stond zag hij dat ze haar ogen open had en hem strak aankeek zodra hij in haar blikveld kwam.

Haar gele kattenogen staarden hem aan met een hypnotiserende aantrekkingskracht. Hij wilde niet kijken maar kon zijn blik niet van de hare losmaken. Hoe langer hij keek hoe meer hij voelde dat de stervende leeuwin met hem communiceerde. Hij voelde eerst haar pijn, de schok van de totaal onverwachte klap en het breken van haar rug en nekwervels. Daarna de doffe klap op het wegdek en haar besef dat ze aan het sterven was.

Maar ze wilde niet sterven. Ze kon niet sterven. Ze had een taak te volbrengen. Zonder haar verzorging zou geen van haar veel te jonge welpen het overleven. Haar bloedlijn zou hiermee uitsterven en daarmee de laatste link naar haar verre voorouders die vele millennia lang over deze savanna’s geheerst hadden.

Toch wist ze dat haar dood niet te vermijden was. Met elke beweging stroomde de levenskracht uit haar lichaam.

Met een schier onmogelijke krachtsinspanning bond ze haar levenskracht aan de zijne, vermengde ze, smeedde ze aaneen. Toen pas verslapte ze, en terwijl de laatste lucht uit haar longen stroomde doofde het licht en stierf ze voor zijn ogen.

———

Er ging een schok door zijn lichaam. Hij zakte neer op handen en voeten. Het was alsof een bovenmenselijke hand hem aan het kneden was om twee vormen – zijn eigen menselijke vorm en die van de zojuist gestorven leeuwin – te dwingen één geheel te worden. Alles in hem werd vervormd, uit elkaar getrokken, samengeduwd, verschoven, gebroken en op nieuwe manieren aan elkaar gesmeed. Hij wilde het uitschreeuwen van de pijn maar zijn al evenzeer vervormde keel wist geen ander geluid voort te brengen dan een soort gekweld gegrom.

Ineens was die kwelling voorbij. Nog steeds op handen en voeten hijgde hij van uitputting en verwarring. Hij probeerde op te staan maar merkte dat zijn nieuwe vorm dat onmogelijk maakte. Hoewel hij nog vaag zijn menselijke vorm kon voelen in zijn spieren en botten, voelde hij dat hij meer leeuw dan mens was. Meer leeuwin dan man ook: zijn geslacht was verdwenen en hij/zij had nu vier gezwollen tepels, vol met melk om zijn/haar welpen mee te voeden.

Haar welpen!

Alles wat zich nog vastklampte aan zijn menszijn werd overspoeld en overrompeld door een onweerstaanbare, diep-instinctieve drang om haar welpen te bereiken om ze te voeden en te beschermen. Haar eigen leven telde niet, alleen dat van haar welpen.

Eerst nog onwennig maar al snel verrassend soepel begon ze te rennen. Ze rende in de richting van een kleine groep rotsblokken in de verte met daaromheen wat laag struikgewas. Het was de enige schuilplaats in de weids-open vlakte. Hoewel het beschutting bood voor haar welpen was het ook een voor de hand liggende plek voor kwaadwillende rovers om op zoek te gaan naar prooi. Ongerust legde de ze laatste kilometer op volle snelheid af.

Bij de rotsen aangekomen zag ze eerst niets. Bijna panisch begon ze haar welpen te roepen met dat lage grommende geluid dat zijn stem had vervangen. Het duurde gelukkig niet lang voor de eerste van haar welpen haar roep met gepiep beantwoordde. En al snel was ze omringd door vier welpen, amper twee weken oud, die blij om haar heen kropen en van enthousiasme over elkaar heen vielen om door haar beroken en schoongelikt te worden.

Het diep-gelukkige gevoel van de moeder leeuwin die haar welpen begroette deed hem pas goed beseffen wat hij veroorzaakt had door haar dood te rijden. Hij voelde zijn hart breken en de moederliefde door de barsten zijn hart binnenstromen en hem compleet overweldigen. Hij kon niet anders dan zich eraan overgeven. Hij wist dat hij zijn leven zou geven om die welpen tot zelfstandige jonge leeuwen te zien opgroeien.

Grommend van tevredenheid liet zij zich op haar zij vallen zodat de welpen konden drinken. Een diep gevoel van geluk doorstroomde haar toen ze voelde hoe de welpen één voor een haar tepels vonden en zich gretig begonnen vol te drinken. Hij laafde zich aan dit geluksgevoel zoals de hongerige welpen aan haar melk. Hij realiseerde zich dat hij zich in zijn hele leven nog nooit zo compleet had gevoeld als nu met haar welpen hangend aan haar lichaam.

———

Zo begon er een periode van constante zorg en verzorging.

Haar instincten volgend zorgde zij dat de welpen uit het zicht bleven van mogelijke roofdieren door ze regelmatig te verplaatsen naar nieuwe schuilplaatsen rondom en onder de rotsblokken en struikgewas. Ze liet ze vrijwel nooit alleen, behalve om haar behoefte te doen ergens ver bij hun schuilplaats vandaan om geen onnodige aandacht te trekken van ongewenste bezoekers.

Toen ze nog leefde moest ze er regelmatig op uit trekken op zoek naar voedsel maar nu ze bestond in een geleend lichaam wist ze dat jagen geen zin had. Ze miste de kracht en de souplesse om een prooi te vangen en te doden. Gelukkig was er een kleine waterbron tussen de rotsen maar voedsel zou er niet zijn. Ze bereidde zich daarom al voor op een zware strijd om zoveel mogelijk van hun gecombineerde levenskracht aan haar welpen door te geven voor ze aan de honger zou bezwijken. Ze hoopte dat het genoeg zou zijn om haar welpen een redelijke kans te geven maar ze was er niet gerust op.

———

Na een aantal dagen begonnen de effecten van haar voedseltekort voelbaar te worden. Ze begon de kracht te verliezen om haar welpen goed te verzorgen. Ze kon ze steeds minder ver verplaatsen waardoor de kans op ontdekking gaandeweg groter werd. Ze voelde ook haar melkproductie afnemen. Haar welpen groeide snel en hadden juist steeds meer melk nodig, niet minder. In plaats van voldaan in slaap te vallen na het voeden bleven haar welpen onrustig en waren zichtbaar ontevreden.

Ze besefte dat ze het op deze manier niet zou halen; ze had gewoon niet genoeg energie beschikbaar om al haar welpen naar een zelfstandig bestaan te leiden. Dus begon ze het ondenkbare te overwegen. Ze zou twee van haar welpen moeten doden. Het vlees en de levensenergie van de twee kleinsten zou misschien net genoeg zijn om de twee grootste tot het punt te brengen dat ze zonder haar een redelijke kans hadden het te overleven.

Hij was inmiddels compleet opgegaan in haar moederliefde en de allesoverheersende drang om haar welpen in leven te houden. De gedachte dat zij een paar van haar eigen welpen zou moeten doden veroorzaakte in hem golven van op doodsangst lijkende paniek. Hij probeerde de controle over haar lichaam over te nemen maar merkte dat hij compleet machteloos was tegenover haar ijzeren wil. In elkaar krimpend van ellende zag hij hoe ze zich voorbereidde op haar verschrikkelijke plicht.

Radeloos en machteloos wist hij niets beters te doen dan een noodkreet uit te sturen naar het Universum; een geluidloos gebed om hulp, om een ingrijpen, om iets te doen om de leeuwin te doen afzien van haar gruwelijke vastberadenheid. Hij bood zijn eigen hart als offer aan: “neem mij, neem alles wat ik ooit geweest ben of heb willen zijn” smeekte hij de stilte, “maar spaar deze welpen. Zij hebben niets gedaan om dit einde te verdienen.”

———

Net voor de leeuwin wilde toeslaan om de kleinste van haar welpen met een slag van haar klauw te doden viel er een schaduw over haar heen. Ze keek op en zag een enorme mannetjes leeuw staan. Hij was bijna twee keer zo groot als zij, met de volle manen van een volwassen leeuw en de littekens van een dier dat in vele gevechten zijn positie had bevochten. Instinctief dook ze in elkaar, klaar om voor het leven van haar welpen te vechten, ook al wist ze dat ze geen schijn van kans had; niet in haar verzwakte toestand, niet tegen deze leeuw in de kracht van zijn leven.

Tot haar verbazing viel de leeuw haar niet aan maar pakte van de grond een grote prooi om die met een zwaai voor haar neer te gooien. Het dode dier was vers en intact, met genoeg vlees om haar voor zeker een week te voeden. Verward keek ze van het dode dier naar de gigantische leeuw, half verwachtend dat hij haar alsnog zou aanvallen. De leeuw bleef echter staan waar hij was en keek haar aan. Ze voelde zijn kracht en kalmte en begreep dat hij geen bedreiging voor haar en haar welpen was. Ze ontspande, boog even haar hoofd in dank en aanvaarding van zijn gift, greep toen het dode dier en sleepte het met wat moeite naar een overhangende rots, waar ze het dier in alle rust kon verslinden. Toen ze weer opkeek was de leeuw verdwenen, even geruisloos als hij gekomen was.

———

Hij had vrijwel niets opgemerkt van wat er gebeurde, zo volkomen had hij zich teruggetrokken in zichzelf, in zijn wanhoop en verdriet om de aanstaande dood van de welpen en het ultieme offer dat de leeuwin bereid was te brengen. Het enige dat tot hem doordrong was de verandering in de gemoedsgesteldheid van de leeuwin: van wanhopige vastbeslotenheid naar plotselinge paniek naar verbaasde aanvaarding en tevredenheid. Hij vroeg zich af wat die verandering had veroorzaakt en probeerde contact met de buitenwereld te maken via de zintuigen van de leeuwin. Heel even voelde hij een aanwezigheid; een derde wezen, krachtig en ongenaakbaar. Die kracht was geruststellend en veilig, niet bedreigend. Zonder precies te weten waarom voelde hij dat alles goed ging komen. Hij ontspande zich en liet zich terugzinken in het genoegen waarmee de leeuwin haar prooi verscheurde om het levensgevende vlees tot zich te nemen.

———

De tijd vergleed verder zonder incidenten. De leeuw liet zich niet meer zien maar wel lag er af en toe een vers gevangen prooi voor haar klaar in de buurt van haar schuilplaats.

Haar welpen groeiden voorspoedig. Na een aantal maanden gezoogd te zijn waren ze begonnen mee te knagen aan de karkassen van de dode dieren waar haar moeder zich aan gevoed had. Ze jaagden, onbeholpen maar met veel plezier, op elkaar, op insecten en hagedissen, of op de wind die stof en pluizen deed opjagen om hen heen.

Ruim een half jaar later begon ze hen voor te bereiden op een bestaan zonder haar zorg. Ze leerde hen jagen door ze laten zien hoe ze dieren besloop en besprong. De onhandigheid veroorzaakt door haar hybride bestaan als half-leeuwin/half-mens maakte het moeilijk voor haar om grotere prooien te vangen maar ze leerde snel hoe ze ondanks haar beperkingen met success op kleinere dieren kon jagen. Dat moest voldoende zijn om haar welpen door die allerbelangrijkste eerste fase van hun zelfstandige bestaan heen te helpen. De rest moesten ze helaas zonder haar leren.

De welpen leerden snel en waren al gauw behendiger dan hun moeder. Op een dag waren het de welpen en niet hun moeder die met een redelijke prooi aankwamen zetten.

Toen wist ze dat haar tijd gekomen was. Bijna een jaar na het fatale ongeluk liet ze haar welpen tijdens een jacht ver genoeg voor haar uit rennen om ongezien te kunnen omkeren en weg te sluipen, terug naar de plek waar het noodlot haar getroffen had.

———

Voor hem was het alsof hij ontwaakte uit een half-bewust beleefde droom. Hij herinnerde zich alleen flarden, beelden en gevoelens: het gevoel van de zogende welpen, de tevredenheid van een moeder die haar welpen ziet spelen en leren, de melancholie van het onvermijdelijke afscheid. Daar overheen lag een gevoel van voldaanheid, de wetenschap dat hij een vreselijke fout had goedgemaakt; het besef dat hij, onverdiend, een kans had gekregen om het leven te dienen dat hij door zijn roekeloosheid tot een langzame dood had veroordeeld. Dat was een goed gevoel maar het was geen triomf. Hij wist maar al te goed dat het niet zijn kracht en volharding was die deze genoegdoening volbracht had maar die van de leeuwin en haar onverzettelijke moederliefde. Het was haar prestatie, hij had haar alleen mogen dienen. Toch was dat voor hem meer dan voldoende.

Naarmate ze dichter bij de plek van het ongeluk kwamen begon haar leeuwinnen vorm te vervagen terwijl zijn menselijke vorm zich verdichte. Er was een kort moment van verwarring tijdens deze overgang. Zij/hij verloor even de controle over zijn/haar bewegingen en struikelde half lopend, half kruipend verder tot hij/zij van vermoeidheid omviel en hijgend bleef liggen.

Hij voelde haar verdwijnen. Haar vorm was al compleet verloren gegaan en nu loste ook haar geest en haar wilskracht snel op tot er slechts flauwe sporen van haar voelbaar waren in zijn geest. Het was alsof hij een deel van zijn hart verloor en dat deed hem pijn. Maar hij voelde ook dat hij iets van haar hart ervoor in de plaats kreeg. Met tranen in zijn ogen dankte hij haar voor wat ze hem had laten volbrengen. Toen was ze verdwenen.

———

Weer op adem gekomen stond hij op en liep verder naar de weg. Daar zag hij zijn auto staan, vrijwel zoals hij die had achtergelaten, al die maanden terug. De auto was in verrassend goede staat. Nadat hij de gebarsten voorruit had verwijderd en het zand uit de auto geschept had bleek de motor zelfs in een keer te starten. Opgelucht reed hij weg.

Even nog dacht hij het gebrul van een leeuw in de verte te horen.

Maar dat kon ook de wind zijn.

©Bard 2021