De soldaat wist precies wat zijn missie was en hoe belangrijk. “Zolang er ook maar één van die schoften over is kan er geen vrede zijn”, was hem verteld. En vrede was wat hij het liefste wilde, na jarenlang een oorlog gevoerd te hebben die niemand had gewild maar niet had kunnen voorkomen.
Dus ploeterde hij voort door regen en sneeuw, door puin en modder, door platgebombardeerde steden en met loopgraven gevulde velden. Nergens was er leven te zien; er waren geen vogels, geen dieren, geen insecten. De bomen en velden waren zwartgeblakerd en uiteen gereten door explosies. Zelfs de ratten hadden het niet overleefd.
Toen hij het uitgebrande karkas van een huis passeerde zag hij binnen iets bewegen. Op zijn hoede, zijn geweer in de aanslag, stapte hij door de deuropening naar binnen en zag de vijand naar hem kijken. “Wat een monster”, dacht hij, “onder de modder en opgedroogd bloed, zijn uniform vol scheuren en gaten. Kijk naar dat smerige haar, zijn ongewassen gezicht en handen. Zie die verwrongen grijns op dat gezicht, de waanzin in die gemene ogen. Je zou bijna nog medelijden met hem krijgen.”
Maar de soldaat wist wat zijn missie was en aarzelde geen moment. Hij verbrijzelde de manshoge spiegel voor hem met de achterkant van zijn geweer en activeerde een granaat, die hij tegen zijn borst aandrukte. Het huis en de soldaat desintegreerden in een enorme explosie van licht en geluid.
Na een tijdje kwamen het puin en het stof tot rust op de grond en was alles weer stil.
De oude vrouw zat in haar stoel naast het raam dat uitkeek over de parkeerplaats en het verwaarloosde beetje groen dat alleen de website van het tehuis durfde te beschrijven als “een weelderig park”. Haar kamer was klein: net groot genoeg voor een bed, een nachtkastje, een klein koffietafeltje en twee oude stoelen.
Als er iemand op bezoek zou komen zou ze zich schamen om ze binnen te laten. Het tapijt was versleten, het behang bladderde van de muren, de gordijnen waren vergeeld en ongewassen. Maar er zou niemand op bezoek komen. De weinige mensen die ooit om haar hadden gegeven waren allang dood.
Haar kinderen konden evengoed dood zijn. Toen die hadden ontdekt dat haar geheugen achteruit ging en ze een beetje slecht ter been werd hadden ze geen moment geaarzeld. Ze hadden haar uit het huis gehaald waar ze haar hele leven gewoond had en verscheept naar een ‘betaalbaar’ verzorgingstehuis, ver genoeg uit de buurt om ze een excuus te geven haar niet te komen bezoeken. Niemand had haar meer nodig. Ze hadden haar opgeborgen om vergeten te worden; om langzaam weg te kwijnen en te sterven als de vergeten potplanten verspreid over het parkeerterrein buiten.
De oude vrouw zuchtte en staarde in de leegte. Hoe was ze toch hier terecht gekomen? Niet het tehuis, maar haar hele situatie: alleen, afgedankt, vergeten. Wat was er met haar gebeurd dat een heel leven zo makkelijk kon worden samengevat in een verhaal van vier zinnen:
Ze werd geboren. Ze leefde. En ze stierf.
Einde.
Eerste Beweging
Zo zit ze daar nog een hele tijd, bewegingloos, in gedachten verzonken.
Geleidelijk begint er zich echter een idee te vormen in haar geest. Wat als haar hele miserabele situatie gewoon een vergissing was? Een verkeerde afslag die ze ergens in haar verleden had genomen? Dat zou zoveel verklaren. Het gevoel dat dit niet het leven was dat voor haar bedoeld was. Dat ze een acteur was die bij vergissing het verkeerde script had gekregen. Dat haar echte leven zich ergens daarbuiten afspeelde, net buiten bereik? Dat de beelden van een beter, meer vervuld, meer gepassioneerd leven die ze altijd had afgedaan als kinderachtige dromen in werkelijkheid reëler waren dan het lege bestaan dat zij te verduren had gehad.
Ze besluit om het te gaan uitzoeken.
Ze recht haar rug, sluit haar ogen, en concentreert zich op de laatste keer dat ze een deel van zichzelf verloren voelde gaan.
Het Ouderlijk Huis
“Echt moeder, zo kan het niet langer,” zei haar dochter, voor de zoveelste keer, “helemaal alleen in dit huis. Wat als je valt en iets breekt? Je kan hier wel dagen liggen zonder dat iemand iets weet. Of je laat het gas aanstaan en blaast het hele huis op. Je zou kunnen verdwalen. Het is gewoon niet veilig meer voor jou om hier alleen te wonen.” Ze deed haar best om bezorgd te klinken maar het enige dat de oude vrouw opmerkte was haar dochter’s ongeduld en irritatie.
“Het is gewoon belachelijk,” viel haar zoon zijn zus bij, “hoe jij dit hele huis voor jezelf alleen houdt. Al die lege kamers: pure verspilling van ruimte en energie. Niemand komt hier ooit logeren. Je moest je schamen; de woonruimte die jij in je eentje inneemt. Denk eens aan al die daklozen. Alleen die tuin al is groot genoeg voor een heel appartementenblok. Daar zouden zo een dozijn families kunnen wonen. Puur egoïsme, dat is wat het is.”
“Je kan echt niet langer zo doorgaan,” zei haar dochter, opnieuw. “Het kost een fortuin aan onderhoud, verzekeringen, belasting, … allemaal weggegooid geld omdat jij te koppig bent om toe te geven dat je gewoon te oud bent om hier te blijven wonen. We weten niet eens of je ze alle zeven nog wel op een rijtje hebt, weet je wel, … daarboven? Je bent zo verstrooid en vergeetachtig, zo afwezig. We kunnen nauwelijks nog een fatsoenlijk gesprek met je hebben tegenwoordig. Zo kan het echt niet doorgaan. We moeten iets doen. Voor je eigen bestwil.”
De oude vrouw herinnert zich de hele conversatie. Elk pijnlijk woord voelde als een dolk in haar hart. Ze had zich willen verzetten, terugduwen, ze vertellen dat ze van dit huis hield en van de tuinen. Dat ze hier tevreden was. Maar ze kon de woorden niet vinden. Haar geest was de laatste tijd steeds trager geworden en tegen de tijd dat ze wist wat ze wilde zeggen waren haar kinderen alweer doorgegaan. Dus had ze daar maar gezeten, in stilte, haar hoofd schuddend van frustratie en pijn.
“… teken hier, en hier, …” zegt haar zoon, nogal agressief een stuk papier naar haar toeschuivend over de tafel, “dat geeft mij beslissingsbevoegdheid, zodat ik overal voor kan zorgen. Het is echt beter zo, en dat weet jij ook. Iemand moet toch de verantwoordelijkheid nemen voor jouw situatie, en jij kan dat duidelijk niet langer zelf.”
In haar gedachten ziet de oude vrouw hoe ze de pen had gepakt, zonder te willen tekenen. Ze was te moe geweest om zich nog tegen haar kinderen te verzetten. Ze hadden haar verward en vernederd doen voelen met hun constante barrage van beschuldigingen. Ze voelde zich beschaamd om haar egoïstische verlangen iets voor zichzelf te houden. Ze hadden haar in een staat van stille berusting gemanoeuvreerd vanwaar opgeven bijna een verlossing leek. Ze voelde hoe ze steeds verder wegzonk in apathie en vergetelheid. Ze zou dat papier tekenen om van al het gezeur af te zijn.
“Nee!” zegt ze, “Ik laat dit niet gebeuren!” Tot haar eigen verbazing merkt ze dat ze dit hardop heeft uitgesproken. Haar kinderen, al even verbaasd, deinzen achteruit in hun stoelen. Geschrokken kijken ze haar aan.
De oude vrouw zet door: “Ik weet wat jullie tweeën willen. Het gaat jullie niet om mij. Jullie geven niets om mij. Dat hebben jullie nooit gedaan. Het enige waar jullie op uit zijn is dit huis en wat het waard is. Voor jullie ben ik alleen maar een last, en nog een dure ook. Jullie denken dat je me weg kunnen bergen in een godvergeten bejaardentehuis hier ver vandaan. Zodat jullie mij kunnen vergeten en door kunnen gaan met jullie eigen zelfzuchtige leventjes. Maar ik laat het niet gebeuren. Ik teken dit papier niet. Ik laat me niet uit mijn huis zetten. Ik ga me niet schamen om wie ik ben. Niet voor jullie, niet voor wie dan ook. Jullie zijn het die zich zouden moeten schamen. Diep schamen.”
Met vlammende ogen kijkt ze haar kinderen aan, die ingezakt in hun stoelen zitten, te verbaasd om iets te zeggen. “Kijk nou toch. Lafaards, dat is wat jullie zijn. Gieren die azen op de ouderen en zwakkeren. Misschien is het allemaal mijn eigen schuld. Misschien heb ik jullie laten opgroeien tot wat jullie nu zijn. Als dat zo is dan spijt me dat. Maar genoeg is genoeg!”
Ze staat op en scheurt het paper dat haar zoon haar gegeven had in stukken. “Hier is je machtiging,” zeg ze, en gooit de snippers hun gezichten. “Niets dan snippers en holle woorden. Jullie krijgen geen bevoegdheid over mij. Nu niet en nooit niet. Jullie willen van me af? Nou, dat kan geregeld worden. Mijn huis uit. Nu! En ik wil jullie hier nooit meer zien. Eruit!” Ze wijst naar de deur met een opvallend vaste hand. “En probeer maar niets te bekonkelen. Ik onterf jullie voordat ik me ooit nog zo laat behandelen.”
Met stomheid geslagen staan haar zoon en dochter op en lopen naar buiten. Ze kijken niet een keer om en slaan de voordeur hard achter zich dicht. Ze hoort ze wegscheuren in die dure autos van ze.
Ze zal ze nooit meer zien.
In gedachten kijkt ze rond. Het huis is weer van haar. Ze heeft haar leven terug. Voor het eerst in haar bestaan heeft ze een crisis aangepakt en in haar voordeel omgezet. Ze heeft eindelijk het heft in eigen hand genomen. En dat voelt geweldig.
Tweede Beweging
Ze leunt achterover in haar stoel en sluit opnieuw haar ogen. Het voelt goed om in haar eigen huis te zijn, met haar eigen leven in haar eigen handen. Maar ze is nog steeds alleen in de wereld. Haar bestaan voelt nog steeds leeg en onvervuld. Ze weet dat het leven zoveel meer voor haar in petto had. Waar zou ze nog meer iets verloren hebben laten gaan wat eigenlijk voor haar bestemd was?
Het Kantoor
“Mevrouw Olwen? Loopt u even met mij mee, alstublieft?” Ze zag haar baas de gang inlopen. Ze stond op om hem te volgen naar zijn ruime hoekkantoor met uitzicht op zee.
Hij stond in de deuropening van zijn kantoor toen ze arriveerde en gebaarde haar naar binnen. In het voorbijgaan plaatste hij een hand op haar onderrug, ogenschijnlijk onschuldig genoeg maar met een subtiele hint van een wellustige kneep terwijl ze langs hem liep.
Het was zoals ze gevreesd had. De lamellen waren dicht, het licht gereduceerd tot schemerduister. Geen goed teken. Ze had de geruchten gehoord maar geweigerd het te geloven. Nu was ze bang dat die dus toch klopten. Ze hoorde hem de deur achter zich sluiten en de sleutel in het slot omdraaien. Ze zat gevangen!
Hij liep op haar af met een akelige grijns op zijn gezicht. “Ik heb de hele ochtend aan je gedacht,” zei hij, “ik kon je maar niet uit mijn hoofd zetten.” Hij greep haar bij haar middel en trok haar naar zich toe. “Kom hier en geef me een zoen. Ik weet dat jij het ook wil.”
Ze wist hoe het verder zou gaan en ze haatte het. Maar hoeveel keuze had ze eigenlijk? Ze kon niet zonder deze baan. Als alleenstaande moeder met twee schoolgaande kinderen had ze elke cent nodig. Beter maar gewoon verduren en hopen dat het snel voorbij was. Ze bood geen tegenstand toen hij haar nog strakker vastpakte. Toen zijn gezicht vlak bij het hare was rook ze de whiskey op zijn adem. Hij had duidelijk al een paar glaasjes genomen om in de ‘stemming’ te komen. Het was walgelijk.
Met haar ogen dicht rilt ze bij de herinneringen aan dat moment. Ze had hem nog een paar jaar zijn gang laten gaan, altijd bang voor wat hij haar aan kon doen als ze zou weigeren. Hij had haar van begin af aan laten weten dat hij haar niet alleen zou ontslaan, maar haar carrière voorgoed zou ruïneren. Niemand zou haar ooit nog ergens aannemen. Daar kon ze zeker van zijn. Hij had dat soort invloed, verzekerde hij haar. Ze was te bang geweest om zich te verzetten en hij deed wat hij wilde met haar, keer op keer, tot hij haar verving door een jongere vrouw die hij tot gehoorzaamheid kon dwingen. Ze had haar baan mogen houden, in ruil voor haar zwijgen. Dat duurde niet heel lang. Het bedrijf werd onverwachts verkocht en zij werd de laan uit gestuurd, zoals vrijwel iedereen. Haar zwijgen was voor niets geweest. Ze had jaren verspild, terwijl haar voormalige baas nog machtiger werd en nog rijker. Tot zijn vrouw eindelijk genoeg van hem had, een echtscheiding aanvroeg, en hun hele vuile was voor goed geld aan de pers aanbood, compleet met alle details.
De herinnering aan de vernedering en frustraties van die jaren doen tranen van boosheid in haar ogen komen. Ze had het nooit moeten laten gebeuren. Ze zal het niet laten gebeuren!
Als hij zijn tong in haar mond duwt bijt ze erop – hard. Met een schreeuw trekt hij zich terug, met het bloed langs zijn kin druipend. “Godverdomme, trut!” Schreeuwt hij, “wat doe je? Kutwijf, ik zit onder het bloed.” Terwijl hij onhandig een zakdoek uit zijn broekzak peutert om het bloed te stelpen recht ze haar rug en kijkt hem aan. “Ik ben niet van jou, jij verachtelijke kleine man. Ik ben geen stuk speelgoed waar je mee kan doen wat je wilt om dan weer weg te gooien. Ik walg van jou!” Hij kijkt haar aan, eerst verbaasd, dan met stijgende woede. “Wie denk je wel dat je bent, vuile slet. Hoe durf je zo’n toon tegen mij aan te slaan? Hier ga je vreselijke spijt van krijgen.” “Ik denk het niet,” zegt ze. “Sterker nog, ik weet van niet. Jij hebt geen macht over mij. Niet meer. Ik zal je precies vertellen wat er gaat gebeuren. Ik loop zo dit kantoor uit. Voor het einde van de week ontvang ik een genereus ontslagaanbod van jou, dat ik met plezier zal aanvaarden. Naast een ruime vergoeding krijg ik een aanbevelingsbrief die persoonlijk door jou is ondertekend. Als je dat doet, hoef jij nooit meer iets van mij te horen.”
Nog steeds met zijn zakdoek tegen zijn mond aangedrukt probeert hij verontwaardigd en indrukwekkend te kijken. “En als ik dat niet doe? Wat houdt me tegen om je er nu meteen uit te laten gooien en te zorgen dat je nooit meer ergens aan het werk komt? Waarom vertel ik niet aan iedereen wat een waardeloos kutwijf je bent?” “Omdat ik alles weet van het vuile spelletje dat je aan het spelen bent. Ik weet dat je dit bedrijf wilt verkopen en iedereen de laan uit wilt sturen, terwijl je zelf een vette bonus in de wacht sleept.” Ze ziet aan zijn gezicht dat dat aankomt. Ze beseft hoeveel macht haar herinneringen haar jongere zelf verlenen en gaat verder. “Ik ken ook de namen van alle jonge vrouwen die jij geruïneerd hebt. Ik weet van het geheime fonds dat je hebt opgebouwd door de winsten van dit bedrijf af te romen. Ik weet genoeg om je volledig bankroet te laten gaan en in de gevangenis te doen belanden. En nu opzij, voordat ik van gedachten verander en direct naar de pers ga.”
Ze schrijdt naar de deur, haar baas opzij duwend in het voorbijgaan. Hij is te verbaasd om zelfs maar te protesteren als ze de deur van het slot draait, naar buiten stapt en de deur achter zich sluit.
In de gang stop ze even, haar hele lichaam trillend van de adrenaline en opwinding. Ze heeft het gedaan! Ze heeft de klootzak tegengehouden! Ze herpakt zichzelf, loopt terug naar haar bureau, raapt haar spulletjes bij elkaar en vertrekt. Ze moet moeite doen om niet hardop te lachen als ze het gebouw achter zich laat en het warme licht inloopt van de middagzon.
Derde Beweging
Ze loopt naar een bankje op een strandje in de buurt. Ze sluit haar ogen en geniet van de warmte van de zon op haar gezicht. Ze denkt na over wat er zojuist is gebeurd. Ze kan nauwelijks geloven dat ze de moed had om tegen die man op te staan. Het had alles veranderd: haar carrière, haar zelfvertrouwen, haar geloof dat er werkelijk plaats voor haar is in deze wereld.
Alhoewel…
Om eerlijk te zijn heeft ze nog steeds het gevoel dat ze moet knokken voor haar recht om te bestaan. Ze heeft altijd gevoeld dat ze voorzichtig moest zijn in het bijzijn van andere mensen; dat ze mensen moest behagen en tevreden moest houden omdat ze haar anders zouden herkennen als de indringer die ze in werkelijkheid was en haar zouden verbannen als de vergissing van de schepping die ze diep van binnen dacht te zijn.
Zou ze daar misschien ook iets aan kunnen veranderen? Ze brengt haar gedachten tot rust en gaat op zoek naar nog een moment dat haar leven had bepaald.
De Bruiloft
Ze herinnert zich nog goed hoe ze wakker was geworden op de dag die de mooiste van haar leven had moeten zijn. In plaats van geluk en blijde verwachtingen voelde ze alleen angst en hopeloosheid.
Toen Jan zijn aanzoek had gedaan, maanden geleden, had ze direct ‘ja’ gezegd. Ze hadden al meer dan een jaar verkering en ze had voortdurend de angst gehad dat hij haar moe zou worden en zou laten vallen voor iemand die zijn liefde en aandacht meer verdiende dan zij. Dus nam ze geen risico. Als ze ook maar even geaarzeld had was hij misschien beledigd geweest en van gedachten veranderd. Haar snelle ‘ja’ had er voor gezorgd dat hij er niet meer onder uit kon.
Het had toen een overwinning geleken maar nu voelde het als een veroordeling tot levenslange opsluiting. Jan was zo veranderd in de afgelopen maanden. Hij was eerst nog blij geweest dat ze hem geaccepteerd had en paradeerde haar rond in de cirkel van zijn familie en vrienden, als een jager met zijn mooiste trofee. Zonder haar erbij te betrekken was hij de bruiloft gaan regelen. Hij koos de datum, de lokatie, het programma, de gastenlijst. Het was zijn show. Het draaide allemaal om hem en zijn verovering. Ze moest dankbaar zijn dat ze überhaupt een rol daarin mocht spelen.
Hoe dichter ze bij de trouwdag kwamen, hoe minder Jan geïnteresseerd leek in haar als persoon. Ze was een figurant geworden in zijn grote pantomime; een decorstuk ter meerdere glorie van zijn schitterende personage. Haar gevoelens deden er niet toe. Haar inbreng was niet gewenst. Alleen haar schoonheid telde, en haar familiefortuin, dat uiteraard ook niet onwelkom was.
Ze probeerde zichzelf ervan te overtuigen dat Jan’s gedrag veroorzaakt werd door de druk waaronder hij stond. Hij had zo hard gewerkt iets van zichzelf te maken. Afkomstig uit een eenvoudig arbeidersgezin had hij carrière gemaakt als verkoper. Zijn snelle promoties hadden hem ervan overtuigd dat hij was voorbestemd voor grootsheid. Ze wist hoe belangrijk zijn carrière voor hem was. Ze wist dat hij ervan uitging dat hun huwelijk een signaal zou zijn aan die rijke hufters dat ze hem niet langer buiten hun exclusieve clubje konden houden. Als de bruiloft eenmaal achter de rug was, zo vertelde ze zichzelf, zou hij wel weer aandacht voor haar hebben. Dan zouden ze het gelukkige echtpaar worden dat door iedereen verwacht werd.
Maar toen, minder dan een week voor de bruiloft, had ze Jan betrapt met een andere vrouw. Ze was in een opwelling naar zijn huis gegaan, om hem te verrassen. Op zoek naar hem liep ze de slaapkamer in, waar ze werd afgesnauwd door een woedende Jan, die riep dat ze op moest rotten. Ze had de vrouw in zijn bed herkend van kantoor. Het mens probeerde niet eens zichzelf te bedekken maar zat gewoon te lachen toen Jan riep dat ze de deur achter zich dicht moest doen.
Ze was huilend het huis uit gevlucht en rende naar haar favoriete plekje aan het strand. Zittend op het bankje aan het water liet ze de volle waarheid van wat ze gezien had tot haar doordringen. Jan had haar bedrogen! Hij hield dus toch niet van haar. Al die eerdere aandacht, zijn cadeautjes en bloemen, dat was allemaal maar schijn geweest. Hij had op haar gejaagd en haar gevangen met zijn charme en onophoudelijke aandacht. En zij was ervoor gevallen, als de stomme idioot die ze was.
Ze wist ook dat hij haar niet zou laten gaan. Ze was zijn hoofdprijs, zijn trofee, zijn toegangsbewijs naar respect en wat hij aanzag voor klasse. Nog erger vond ze de wetenschap dat zij niet eens zou proberen te ontsnappen. Haar ouders zouden het niet begrijpen. Haar vriendinnen zouden denken dat ze gek was geworden. Zelfs als ze zou vertellen wat ze had gezien zou Jan het gewoon keihard ontkennen en zeggen dat ze het gedroomd had. Ze zouden hem geloven ook, met zijn charme en zijn overtuigende verkoopmanieren. Hem wel, maar haar nooit. Ze zouden allemaal Jan’s kant kiezen. Dat wist ze zeker.
Ze had zich nog nooit zo alleen op de wereld gevoeld als toen op dat bankje bij het water.
Toen ze later die avond naar huis ging stond Jan daar op haar te wachten. Hij had haar gegroet alsof er niets was gebeurd. Zij had niets durven zeggen, bang voor zijn boosheid en minachting. Dus speelden ze samen het toneelstukje verder. Als ze alleen was sloot ze zichzelf het liefst op in haar kamer met de gordijnen dicht, of zat ze uren op haar bankje op het strand. Ze wilde zich in het water storten en zich laten verdrinken maar wist dat ze zelfs daar de moed niet voor had. In het openbaar, samen met Jan, waren ze het gelukkige aanstaande echtpaar. Ze babbelden met vrienden over de bruiloft, de details die nog geregeld moesten worden, en hoe geweldig het allemaal zou zijn. Huilend van binnen, dwong ze zichzelf te lachen om Jan’s grapjes en opschepperige verhalen, zich ondertussen meegesleurd voelend door een kolkende rivier in de richting van een koude en donkere afgrond waaraan ze nooit meer zou ontsnappen.
En nu was dan het dan de dag dat ze die definitieve sprong in het duister zou maken.
Ze krimpt ineen bij de herinneringen aan die dag. Van binnen gevoelloos, maar lachend tegen de mensen om haar heen, had ze zichzelf klaar laten maken, als een lam voor de slacht, voor de grote ceremonie. Met haar nagels, haar, jurk, juwelen en make-up gedaan was ze het perfecte plaatje van de volmaakt bruid. Ze had zich door haar vader naar het altaar laten leiden, naar een triomfantelijk grijnzende Jan. Ze had de priester zijn litanie horen mompelen zonder er een woord van binnen te krijgen. Tot hij toe was aan de geloftes.
Jan had zijn “Ja, ik wil” reeds gezegd, dus nu is het haar beurt. Het is nu of nooit. Terwijl de priester op haar antwoord wacht neemt ze het over van haar jongere zelf. “Nee. Ik wil het niet!” zegt ze, “Ik laat me niet door hem vernederen.” Het duurt even voor de priester door heeft wat ze zegt. Dan verspreid zich een blik van verbijstering over zijn gezicht. Jan is sneller van begrip. Hij kijkt haar kwaad aan, grijpt haar hand en trekt haar naar zich toe. “Wat voor spelletje is dit? Ga je een scene schoppen? Nu? Ik dacht het niet,” fluistert hij woedend. Hij verstevigt zijn greep maar ze weet zichzelf los te trekken. “Ik dacht het wel,” zegt ze, luid, vol overtuiging. “Je hebt geen macht over mij. Jij kan mij niet claimen. Je verdient mij niet. Dat heb je nooit gedaan en dat zal je nooit doen ook.”
Ze draait zich om naar de familie en vrienden die in de kerk bijeengekomen zijn, waarvan de meesten nog maar net beginnen te bevatten wat ze zojuist gedaan heeft. “Probeer maar niet me te stoppen. Niemand van jullie. Jullie kunnen mijn leven niet bepalen. Mijn bestaan hangt niet af van jullie goedkeuring. Van nu af aan neem ik zelf het heft in handen.” Zich meer dan bewust van het dramatische effect, rukt ze de sluier en bloemen van haar hoofd en smijt ze in Jan’s gezicht. Ze schopt haar pumps uit, tilt de zoom van haar jurk op en schrijdt de kerk uit met haar hoofd hoog en trots geheven. Ze hoeft niet om te kijken om te weten hoeveel verwarring ze achter zich heeft veroorzaakt.
Ze glimlacht. Ze is ontsnapt. Het leven waarvan ze dacht dat het voorbij was ligt voor haar, wachtend om ontdekt te worden.
Vierde Beweging
Ze gaat terug naar haar bankje op het strand en kijkt uit over het water en het zonlicht dat op de golven danst. Ze voelt zich licht en bevrijd, vrij om de wereld te omarmen en met haar ritmes mee te dansen, onbelemmerd door wat anderen van haar denken.
Zo blijft ze een tijdje zitten en geniet van haar nieuw gevonden vrijheid. Als de zon onder begint te gaan en de schaduwen langer worden voelt ze echter ook een schaduw vanbinnen. Het is een duisternis die altijd daar geweest is, beseft ze, maar zelden erkent. Wanneer het zich aandiende rende ze ervoor weg. Ze vluchtte liever in de emoties van angst en onzekerheid die door de duisternis werden opgeroepen dan dat duister zelf onder ogen te zien. Ze had gehoopt dat dit haar veilig hield maar ze realiseert zich dat het voortdurend negeren van het duister de macht die het over haar heeft alleen maar sterker en dieper heeft gemaakt. Het is de oorsprong van alle ketenen en beperkingen en het laatste anker dat haar belet compleet vrij te zijn.
Ze weet wat haar te doen staat. Ze laat het naderende donker buiten het duister van binnen ontmoeten en laat zichzelf zinken in de leegte die daar op haar wacht.
De Tuin
“Mammie, mammie, kijk wat ik gevonden heb!” Ze ziet haar vijf jaar oude zelf door de tuin rennen met iets groens stevig in haar kleine vuistje geklemd.
Het was een prachtige, zomerse dag geweest. Haar moeder had haar aangekleed in haar favoriete blauwe schort met het roze lint. Ze had haar nieuwe roze laarzen aan mogen doen. En nu mocht ze spelen in de tuin achter het huis. “Niet naar het strand gaan liefje,” had haar moeder gezegd, “en kijk uit voor de wespen in de appelboom. Die kunnen boos worden als je te dichtbij komt. Dat weet je toch?” Ze had geknikt, met een serieuze blik. Ze wist alles over wespen. Ze vond ze fascinerend maar ook een beetje eng. Ze wilde niet dat ze boos op haar werden. “Mammie heeft het druk in de keuken vandaag, dus je moet jezelf vermaken. Ga nu maar, en gedraag je.” Met een klein duwtje had haar moeder haar naar buiten gestuurd en de keukendeur achter zich dichtgedaan.
Ze was volmaakt gelukkig geweest. Ze hield ervan in het weelderige groen van de tuin rond te dwalen. Ze kon uren zitten kijken naar hoe de mieren bezig waren. Ze ving lieveheersbeestjes en telde hun stippen om te weten hoe oud ze waren. Ze hield ervan de vogels te horen zingen in de bomen of ze elkaar achterna te zien jagen om de beste plekjes. En ze vond het heerlijk om van de met gras begroeide heuvel achterin de tuin te rollen. Daar werd ze zo heerlijk licht en duizelig van.
Maar bovenal hield ze van schatten zoeken. Vooral een hele bijzondere schat. Niet voor haarzelf. Ze dacht niet dat ze die nodig had. Maar voor haar moeder. Haar moeder die nogal stil en teruggetrokken was de laatste tijd. Soms, als haar moeder haar niet opmerkte, had ze haar in stilte zien huilen. Ze was zichtbaar niet blij. Toen ze haar vader op een dag het verhaal over de schat hoorde vertellen wist ze dat ze die voor haar moeder moest vinden. Om haar weer blij te maken. Om het verdriet te verjagen.
En nu had ze gevonden waar ze naar zocht. Verborgen tussen duizenden gewone klavertjes had ze eindelijk een heus klavertje-vier zien staan. Ze had het voorzichtig geplukt en de blaadjes geteld en herteld, om er zeker van te zijn dat deze echt was. Er was geen twijfel mogelijk! Dit was de schat! Het geluksklavertje. De magische plant.
Dus rende ze naar haar moeder, al roepende, haar jonge hart gevuld met vreugde en blijde verwachting.
De herinnering doet haar fysiek pijn en bijna geeft ze het op. Maar ze moet dit onder ogen zien. Dit is het moment dat zoveel in haar leven bepaald heeft. Ze zet zich schrap en laat de herinnering verder gaan.
“Mammie, mammie, Ik heb er een gevonden. Ik heb het geluksklavertje gevonden!” ze stormde de keuken binnen, in de verwachting dat haar moeder daar aan het koken zou zijn. Haar moeder was er inderdaad, maar haar vader ook. Ze zag hoe hij haar moeder hard in het gezicht sloeg. Die ontving de klap en kromp ineen, maar reageerde verder niet. Haar vader opende zijn mond om iets te zeggen maar stopte toen hij zijn dochtertje zag staan. Hij keek haar aan, zijn ogen vol met woede. “En daar is nog zo’n mislukking van je. Kijk nou toch! Vuil en verwilderd. Geen discipline, geen gratie. Ik heb altijd al gedachtndat ze niet van mij kon zijn. Hoer die je bent.” Dat laatste was tegen haar moeder, voor hij met zware stappen de keuken uit beende.
Haar moeder had daar gestaan met haar hoofd naar beneden en de tranen uit haar ogen stromend. Ze was naar haar toegerend met het klavertje-vier in haar uitgestoken hand. “Niet huilen, mammie, niet huilen. Kijk wat ik voor je gevonden heb. Dit zal alles goedmaken. Dit zal je weer blij maken.” Haar moeder had haar aangekeken. “Wat? Wat is dit? Wat heb je daar?” ze had met afschuw naar het vieze vuistje gekeken met het klavertje erin. Walging ging over in boosheid. Ze haalde uit en sloeg de kleine schat uit haar dochters hand. “Dit?” ze spuugde de woorden uit, “dit moet alles weer goed maken? Jij dom, onnozel wicht. Ik wou dat ik je nooit geboren had laten worden, dat zou alles oplossen. Kijk maar wat ik door jou geworden ben.” Haar dochtertje had het met open mond aangehoord. Ze begreep nauwelijks de woorden, maar ze voelde te meer de boosheid en verwijten in haar moeders stem. “Je wilt me blij maken? Verdwijn dan uit mijn leven, dat zou me blij maken. Verdwijn. Sterf voor mijn part.” Met die woorden was ze opnieuw in tranen uitgebarsten en de keuken uitgerend, haar dochtertje in compleet onbegrip achterlatend. Die had niet geweten wat te doen, dus rende ze terug de tuin in, verborg zich in een holle boom, en begon te huilen en te huilen, alsof ze nooit meer op zou houden.
Haar hart breekt als ze haar jongere zelf zo ziet huilen. Dit was een wond waarvan ze nooit compleet zou genezen. Het gevoel van totale verstoting, dat zij de oorzaak was van de boosheid en het verdriet van haar ouders, dat ze het niet verdiende om te leven; dat gevoel zou de onuitgesproken waarheid blijven onder haar gehele bestaan. Ze zou uiteindelijk een soort kracht van binnen vinden om op te groeien met een schijn van balans en zelfs af en toe vreugde. Maar het werd nooit de complete waarheid. Het was een zorgvuldig opgebouwde leugen waar ze nooit helemaal in kon geloven, hoe hard ze het ook probeerde.
De pijn en hopeloosheid van het kleine meisje dreigen haar te overmeesteren. Ze zou het liefste wegrennen en haar daar achterlaten, vergeten, diep begraven in het duister van haar ongewenste herinneringen. Maar ze verzet zich tegen die lafheid. Als het ze het nu niet doet, wanneer zal ze dan ooit dit moment onder ogen durven zien?
Ze gaat naar het meisje toe en gaat naast haar op de grond zitten. Ze aait haar over het haar en begint te spreken.
“Ik weet hoeveel pijn ze jou hebben gedaan. Maar je verdient dit niet. Jij bent niet de schuld van hun ellende en hun haat. Huil maar, kleintje, huil maar zoveel als je huilen moet. Maar houdt deze pijn niet allemaal bij jezelf. Jouw hartje is te jong om dat te moeten verdragen. Laat mij het van je overnemen. Ik heb al zoveel geleden in mijn leven, jouw leed kan er ook nog wel bij.”
Het meisje kijkt op naar het silhouet van haar oudere zelf, afgetekend tegen de laagstaande middagzon. “Weet je het zeker?” zegt ze, veel ouder klinkend dan haar vijf jaren. “Het is een vreselijke last om te dragen en ik draag haar al zolang voor jou.” “Dat spijt me heel erg,” antwoordt ze het meisje, “ik had dat nooit toe moeten laten. Toen ik ouder en sterker was had ik het van je over moeten nemen. In plaats daarvan heb ik je in het donker laten zitten, weggesloten met al die pijn en schuld. Ik heb het jou allemaal alleen laten dragen. Kan je het mij vergeven?” “Wat valt er te vergeven?” zegt het meisje, glimlachend door haar tranen heen. “Je bent teruggekomen voor mij. Ik had de hoop bijna opgegeven, maar nu ben je dan toch hier. Ben je klaar om het duister los te laten en mij in plaats daarvan in je hart te sluiten?” De vrouw kijkt het meisje in de ogen en ziet niets van de verwijten en beschuldigingen die ze verwacht had, alleen maar liefde en vergeving. Het is tijd om die laatste stap te maken. Ze neemt het kleine kind in haar armen, draagt haar naar het bankje aan het water en zit daar, haar in stilte omarmend, in het licht van de ondergaande zon.
De Zee
Ze vonden haar zittend op haar bankje met een glimlach op haar gezicht. De vrouwen en mannen die haar “Moeder” noemde wisten dat ze was gestorven zoals ze geleefd had: in volledige vrede, in harmonie met zichzelf en de wereld. Ze had diezelfde vrede en harmonie aan zovelen onderwezen. Ze zouden haar nooit vergeten.
Zoals ze zelf gewenst had werd ze gecremeerd en haar as verstrooid over het water waar ze zoveel van had gehouden. Toen de urn werd omgedraaid kreeg de wind vat op de as en blies het voort als een wolk die de zon een moment verduisterde. De wind bewoog de as opnieuw en ineens scheen elk deeltje as als een ster in een stille explosie van licht. Zo zweefde haar as naar beneden, vuur vermengde zich met water, tot ze verzonk in de vredige diepte onder de golven.
Naast het bankje werd een klein herinneringsbordje geplaatst:
Na een lange moeizame reis bevond hij zich aan de rand van een bos dat er donker en dreigend uitzag. Van een afstand leken de bomen zwaar en sterk, zwart afstekend tegen de grijze lucht. Hun takken waren breed en wijds en droegen bladerkronen die er gezond en vol uitzagen. Dichterbij komend zag hij echter dat de grond tussen de bomen compleet kaal was. Er groeide helemaal niets; geen struiken, geen gras, zelfs geen onkruid. Het enige dat hij zag was de kale, rotsachtige bodem, alsof de bomen geplant waren in het midden van een levenloze woestenij. Het gevoel van levenloosheid werd nog versterkt doordat er geen van de normale bosgeluiden te horen waren. Er zoemden geen insecten, er zongen geen vogels, er ritselde niets door de boomtoppen of over de grond. Bij de bomen aangekomen zag hij dat wat hij had aangezien voor bladerkronen in werkelijkheid dikke trossen waren van perfect ronde noot-achtige zaden of vruchten. Ze zaten zo dicht tegen elkaar gepakt dat ze niet bewogen of zelfs maar ritselden, zelfs als de wind de takken beroerde waaraan ze hingen.
Hij zocht naar een plek om te zitten en even uit te rusten. Hij koos een stevig uitziende boom uit die precies de goede vorm had om ruggesteun te bieden aan een vermoeide reiziger. Maar toen hij ging zitten en achterover leunde gaf de boom niet de steun die hij verwachtte. In plaats daarvan voelde hij de boomstam onder de druk van zijn rug verkruimelen en uiteenvallen en viel hij achterover het binnenste van de boom in. In het donker rondtastend ontdekte hij dat de boom van binnen helemaal hol was. Wat er van buiten uit had gezien als een sterke en stevige boom was niets anders dan een lege huls, een kartonnen versie van een boom, opgebouwd uit een dunne huid van boombast, net sterk genoeg om het geheel staande te houden.
Hij kroop het gat weer uit waar hij was ingevallen en probeerde een andere boom uit. Die was precies hetzelfde. Met een simpele duw van zijn hand brak hij door de huid van ook die boom heen om daarachter alleen maar leegte aan te treffen. Elke boom die hij probeerde gaf hetzelfde resultaat. Het hele imponerende bos bestond uit holle bomen, zo ver als hij zien kon. Het was een deprimerend gezicht. In plaats van uit te rusten zoals hij van plan was besloot hij verder te trekken. Hij wilde het liefst ver weg zijn van deze plek, zo snel als zijn voeten hem maar konden dragen.
Een paar uur later – met het bos nog amper zichtbaar tegen de horizon – bereikte hij een dorp dat er verlaten uitzag. Een paar dozijn huizen stonden in een wijde kring om een fontein heen die door een bron gevoed leek te worden. Om de een of andere reden groeide er uit elk huis dat hij zag een boom naar buiten. Diverse huizen waren uit elkaar geduwd door de uitdijende stam en takken van de boom die er vanbinnen groeide en waren niet meer dan hoopjes puin en stenen. Andere huizen waren nog min of meer intact, al waren al hun daken opgetild en versplinterd door de erdoorheen groeiende boomkruinen. Het leek hem dat het hele dorp bezig was door de bomen geabsorbeerd te worden. Nog enkele tientallen jaren langer en er zou niets meer over zijn waaraan nog was te zien dat hier een dorp had gestaan.
Hij leste zijn dorst bij de fontein en keek rond of hij ergens een teken van leven zag. Een van de gebouwen zag er minder gehavend uit dan de andere dus ging hij daar kijken of er iemand was. Het gebouw was versierd met een slecht geschilderd uithangbord met daarop de woorden “De Onzichtbare Hand” in slordige letters. Daaronder, klein geschreven met krijt stond “Gratis eten en verhalen”.
Hij ging naar binnen.
Het donkere interieur was ingericht als een typische kroeg: een paar tafeltjes met stoelen eromheen, en een enkele dikke houten plank die als toog dienst deed. De muur achter die toog was voorzien van planken waarop een paar flessen stonden, een paar vaatjes met kraantjes erin, en – minder gebruikelijk – een aantal grote glazen schalen gevuld met noten. Een vrouw waarvan hij aannam dat ze de eigenaar was stond aan de toog lusteloos met een doek over het hout te wrijven alsof ze aan het poetsen was zonder er echt in te geloven.
“Goedemiddag mijnheer” sprak de vrouw, zonder veel enthousiasme. “Wat brengt u hier in ons glorieuze dorp?” Hij aarzelde. Er was iets aan de stem van de vrouw dat hem deed huiveren. De woorden waren onschuldig genoeg maar er lag meer dan een hint van duisternis en gevaar in de manier waarop ze gesproken had. “Ik ben slechts een reiziger op zoek naar wat voedsel en een plaats om te rusten voor ik verder trek” sprak hij, voorzichtiger en formeler klinkend dan hij eigenlijk van plan was. “Ik vond dit dorp per toeval” ging hij verder, “omdat geen enkele kaart die ik ken aangeeft dat hier mensen zouden wonen. Uw aanwezigheid hier verrast me, omdat ik de indruk had dat iedereen al jaren geleden het dorp verlaten had.”
“Dat heb je niet verkeerd” bromde de vrouw. “Ik ben inderdaad de laatste mens die nog in deze verdoemde plaats woont. Buiten mij zijn er nog slechts bomen, puin en schaduwen van het verleden. Als ik vertrek zal alles wat goed en mooi was aan ons dorp voorgoed vergeten zijn. Verdwenen zonder spoor, alsof het nooit heeft bestaan.”
“Als dat het geval is,” zei hij, “en daar ziet het inderdaad naar uit, waarom bent u dan niet vertrokken, zoals iedereen? Wat houdt u hier, in deze troosteloze plaats?”
De vrouw staarde hem aan en zuchtte – een diepe en hopeloze zucht die hem opnieuw deed rillen. Hij voelde dat er hier iets heel erg fout zat. Als hij maar wist wat.
“Waarom ik niet ben vertrokken zoals de anderen?” antwoordde ze uiteindelijk. “Wie zegt dat ze vertrokken zijn? Ze verdwenen, dat is waar, maar hun schaduw bleef en wordt steeds groter en donkerder. Ik had waarschijnlijk moeten vertrekken toen het nog kon, maar laten we maar zeggen dat ik gehecht ben geraakt aan deze plek. Door de jaren heen zijn mijn wortels hier nogal diep gegroeid.” Ze grinnikte: een vreugdeloze, bittere lach dat meer weg had van een snik.
“Bovendien,” ging ze verder, “als ik hier niet was gebleven om ons verhaal te vertellen, hoe zouden mensen dan ooit te weten komen wat er van ons geworden is? We zouden voor altijd zijn vergeten. Dat mag niet gebeuren. Maar … waar zijn mijn manieren? Laat me u eerst iets te eten aanbieden.”
Ze strekte haar rug en reikte achter zich. Haar bewegingen waren nogal vreemd. Ze hield haar onderlichaam volkomen bewegingloos en verdraaide in plaat daarvan haar torso in een bijna onmogelijke hoek om de planken achter zich te bereiken. Ze pakte een van de schalen met noten die daar stonden en plaatste die op de toog voor hem. “Hier, de beste noten in de hele wereld. Van het huis. Eet smakelijk.”
Hij aarzelde. Door de jaren heen had hij geleerd dat zaken die ogenschijnlijk gratis werden aangeboden vrijwel nooit geheel kosteloos waren. Er zaten bijna altijd haken en ogen aan; de verwachting van een wederdienst; een schuld die werd opgetekend; een verplichting die stilzwijgend aangenomen werd. Maar hij had best honger en die noten zagen er aantrekkelijk uit. Ze waren volmaakt rond, volmaakt glad, en ze hadden een diepe glans waardoor het leek alsof ze licht uitstraalden. En hij wilde ook niet onbeleefd zijn. Dus deed hij een greep in de schaal en pakte een handjevol noten. Hij stopte een nootje in zijn mond en begon te kauwen.
Die noot was verrukkelijk! Door hun glans verwachtte hij een harde schaal maar in plaats daarvan smolt de buitenkant weg zodra het zijn tong raakte. Wat overbleef was een smakelijke, brosse en makkelijk te kauwen kern die zijn mond vulde met een zoete, bijna fruitige smaak en zijn neus vulde met de geur van noten die over een open vuur geroosterd werden. Dit was veruitde lekkerste noot die hij ooit geproefd had en misschien inderdaad wel de beste noot in de hele wereld. Hij liet zich gaan en propte de rest van het handje noten in een keer zijn mond in.
Hij was nog aan het kauwen maar reikte al naar de schaal voor de volgende portie. De vrouw greep echter zijn pols om hem tegen te houden. “Ho maar, vreemdeling. Niet zo gulzig. Waarom zo’n haast? Er is meer dan genoeg. Waarom doet u niet een beetje rustig aan, geniet van het moment, en neem de tijd om eerst naar mijn verhaal te luisteren, voor u uzelf ongans eet?”
Een beetje beschaamd over zijn eigen gulzigheid trok hij zijn hand terug en knikte. “Natuurlijk” zei hij, “Mijn verontschuldigingen. Ik weet niet wat me over me kwam. Ik was waarschijnlijk hongeriger dan ik dacht. Ik wilde u niet beledigen en hoop dat u het me vergeeft. Ik zal met veel plezier uw verhaal aanhoren.” Hij leunde achterover, in afwachting van wat de vrouw hem zou vertellen.
“Het begon allemaal vele jaren geleden,” begon ze, ”voor ik geboren werd, dat is zeker, al weet niemand precies wanneer.” Ze leunde voorover en rustte haar armen op de toog. Nu pas zag hij hoe gerimpeld en verdord die armen eruit zagen; ze leken meer op takken dan op menselijke ledematen. “Misschien is ze veel ouder dan ik dacht” bedacht hij, “met zulke verdord en oud uitziende armen.”
Ze ging verder: “Wat mij verteld werd toen ze vonden dat ik oud genoeg was om het te horen was dat de eerste noten hier gebracht werden door een mysterieuze vreemdeling. Op een dag arriveerde hij en begon grote zakken gevuld met noten uit te delen aan iedereen die hij tegenkwam op zijn weg door het dorp, om vervolgens te verdwijnen zonder een spoor na te laten. Niemand heeft hem ooit teruggezien maar we hebben zijn naam nog jaren daarna vervloekt.” Haar gezicht vertrok. “Zoals ik ook zeker weet dat jij hem zult vervloeken als je eenmaal weet welk leed hij hier heeft aangericht.”
Opnieuw was er die duistere, dreigende ondertoon; die hint van iets sinisters and gevaarlijks. Misschien kon hij beter opstaan en vertrekken? Maar dat zou onbeleefd zijn tegenover deze vrouw. Hij had de noten aangenomen die ze hem had voorgezet, dus het minste wat hij doen kon was haar de kans te geven haar verhaal te doen. Daarna zou hij zich zo snel mogelijk uit de voeten maken. Hij maakte zich geen zorgen meer over eventuele verplichtingen die haar voedsel met zich mee zou brengen. Hij voelde zich sterk en zeker. Wat er ook zou komen, hij zou het aan kunnen. Daar twijfelde hij niet aan.
“In het begin werden de noten ontvangen als een welkome aanvulling op het schaarse voedsel dat hier verbouwd werd. Niemand had ooit zulke heerlijke noten geproefd. En ze schenen nog gezond en voedzaam te zijn ook. Iedereen die ze at voelde zich energieker en klaar om grote daden te verrichten. Een handjevol noten gaf mensen al het gevoel dat niet onmogelijk was; dat ze alles aankonden. Het was een sterk en aantrekkelijk gevoel dat zich door het hele dorp verspreidde als vuur door een uitgedroogd bos.”
“Ook al waren de zakken die de vreemdeling had uitgedeeld groot in aantal en inhoud, genoeg om jaren van te leven, toch begrepen men dat ze op een dag geen noten meer zouden hebben als ze er alleen maar van bleven eten. Terwijl een deel van de bevolking de energie van de noten gebruikte om grotere huizen te bouwen, de straten te verbreden, en een monumentale fontein op te richten gingen anderen zuiniger met hun noten om. Ze hielden een deel apart en probeerden er nieuwe boompjes mee te kweken.”
“Al hun pogingen liepen op niets uit. Als er al boompjes uit de grond kwamen waren die ziekelijk en miezerig. De meesten gingen dood lang voordat ze noten produceerden. De paar noten van de zeldzame boompjes die het overleefden waren klein en onooglijk. Ze waren eetbaar, maar daar was alles mee gezegd. Ze hadden smaak noch kraak. Ze vulden wel maar gaven niet dat energieke gevoel en de dadendrang van de oorspronkelijke noten. Uiteindelijk moest iedereen toegeven dat het kweken van eigen noten een zinloze onderneming was.”
“Daarom besloten de dorpelingen verkenners uit te zenden om op zoek te gaan naar de vreemdeling en de bron van de noten die hij gebracht had. Na enkele weken keerden de eerste verkenners terug met geweldig nieuws: hoewel ze geen spoor van de vreemdeling hadden gevonden, hadden ze wel stukken bos gevonden die geheel bestonden uit notenbomen. Hoewel de bomen hol en broos bleken te zijn waren de noten exact hetzelfde als de noten van de vreemdeling. Minder positief aan het nieuws van de verkenners was dat geen van hen een spoor had aangetroffen van de andere dorpen en steden in de omgeving. In plaats daarvan troffen ze overal waar ze een nederzetting verwacht hadden een veld met holle notenbomen aan. Ook verkenners die later van veel verder weg terugkwamen rapporteerden hetzelfde: waar ooit mensen woonden stonden nu nog slechts holle bomen: hoog, broos en vol met noten.”
“De dorpelingen stonden niet al te lang stil bij het lot van al die andere mensen, blij als ze waren met de wetenschap dat er zoveel bronnen van energie-gevende noten in de buurt waren. Nu ze zich geen zorgen hoefden te maken over hun voorraden aten ze meer noten dan ooit tevoren. De meeste mensen gingen over op een dieet van louter noten, aangevuld met wat water uit de nieuwe fontein.”
“Het was een geweldige tijd voor het dorp en haar inwoners. Het dorp floreerde en groeide. Mensen bouwden, ontwierpen en versierden elk onderdeel van hun omgeving. Hun energie en creativiteit waren grenzeloos. Dat er geen mensen meer waren in de weide omtrek deerde hen niet: met zoveel noten in de buurt om van te leven hadden ze helemaal geen andere mensen nodig.”
“Omdat ze geen redenen meer hadden om er nog op uit te trekken kwamen de meeste mensen nauwelijks nog buiten de grenzen van het dorp. Na enige tijd kwamen ze ook amper nog hun huizen uit, op af en toe een expeditie om noten te verzamelen na. De aanvankelijke roes van activiteit die de noten hadden veroorzaakt veranderde langzaam aan in passiviteit. Afgezien van de rook die hier en daar nog uit de schoorstenen kwam zou een voorbijganger zoals u denken dat het dorp compleet was uitgestorven.”
“Het gebeurde allemaal zo geleidelijk dat de mensen vrijwel niet in de gaten hadden wat er met hun dorp en henzelf gebeurde. Als ze het al opmerkten was het al te laat om er nog iets aan te veranderen. Wat begon als een afkeer om hun huis te verlaten was verworden tot een onvermogen om dat te doen. De weinigen die zich er bewust van waren realiseerden zich dat ze helemaal niet meer bewogen en dat hun voeten wortels hadden gekregen waarmee ze aan de grond gebonden waren. Hun onderlichamen waren verhard en onbeweeglijk geworden. Ze konden nog net, met grote moeite, hun armen gebruiken om de noten te rapen die ze om zich heen verzameld hadden. Wellicht dat degenen die zich hiervan bewust waren een moment kenden van paniek, gevolgd door wanhoop; de overgrote meerderheid echter heeft waarschijnlijk niet eens gemerkt hoe hun menselijkheid verloren ging terwijl ze getransformeerd werden. Ze waren in bomen veranderd, en bomen lijken zich weinig zorgen te maken over wat ze zijn, anders dan zichzelf.”
“Nu de transformatie tot boom compleet was konden de arme wezens hun verzamelde noten niet meer oprapen en eten. Verstoken van dit energie-gevende voedsel begonnen ze hun eigen lichaam van binnenuit te verteren. Wel produceerden ze zelf grote hoeveelheden noten, misschien in een instinctieve, maar vergeefse, poging zich te voeden. Uiteindelijk zal iedereen worden wat u in het woud gezien hebt dat u aantrof voor u ons dorp vond: holle bomen, vol met noten die ze zelf niet kunnen benutten.”
De vrouw pauzeerde even en staarde in de verte. Ze bleef zo lang volledig bewegingloos staan dat hij even dacht dat ze voor zijn ogen in een boom was veranderd. Maar toen schudde zich los uit haar gedachten en richtte haar blik weer op hem.
“Ik ben de laatste persoon uit dit dorp die nog enigszins menselijk is. Mijn moeder, moge ze in vrede staan, was een van de weinige mensen die de verleiding van de noten zo lang als ze maar kon bleef weerstaan. Ze plaatste zichzelf en ons, haar kinderen, op rantsoen en bleef tot het bittere einde naar ander eten zoeken. Ze dwong zichzelf in beweging te blijven en haar huis uit te gaan. Ze was de laatste ziel die zich ooit buiten het dorp begaf, op zoek naar eten en – toen er geen andere optie meer was – voorraden noten.”
“Maar zelfs haar ijzeren vastberadenheid kon de transformatie niet stoppen. Ze wist het aanzienlijk te vertragen, waardoor wij tientallen jaren langer actief konden blijven, maar uiteindelijk raakten ook zij en haar kinderen vergroeid met de grond en verloren alle mobiliteit van lichaam en geest. Ik was een nogal ziekelijk kind, waardoor ik nooit veel eten kon verdragen. Dat moet mijn transformatie nog meer vertraagd hebben. Daarom ben ik nu, al jarenlang, de laatste ziel in dit dorp die nog een beetje mens is. Ik zou bijna zeggen dat ik de laatste ben die nog overeind staat, ware het niet dat ze allemaal nog overeind staan. Het zijn alleen geen mensen meer.”
Ze sprak die woorden uit met grote droefheid en viel weer stil.
Hij wist niet wat hij moest zeggen. Als hij het bos en de bomen die uit de huizen hier groeiden niet gezien had; als hij haar vreemde bewegingen en haar hout-achtige armen niet had gezien; als hij zelf niet die heerlijke noten had geproefd en hun energie-gevende effect gevoeld had, dan zou hij haar nooit geloofd hebben. Maar hij had dat allemaal wel, dus wat kon hij anders?
Ze keek hem weer aan met een droeve glimlach om haar mond.
“Nu kent u ons verhaal. Misschien kunt u mensen vinden om dit verhaal mee te delen zodat we niet compleet vergeten worden door de wereld. Bedankt dat u naar me wilde luisteren. Hier, neem nog een paar nootjes.”
Ze schoof de schaal weer in zijn richting. Voor hij zichzelf had kunnen tegenhouden had hij alweer een handvol noten gepakt en in zijn mond gestopt. Een deel van him wilde stoppen met kauwen en de noten uitspugen maar ze waren te heerlijk en te verleidelijk. Hij slikte ze door, terwijl een angstig vermoeden hem bekroop.
“Ja” zei ze, “ik kan zien dat het tot u door begint te dringen. Nu u van onze noten gegeten hebt is uw lot bezegeld. Het kan nog tientallen jaren duren, afhankelijk van uw innerlijke kracht en zelfbeheersing. Maar uiteindelijk zal ook u een holle boom worden, net als wij. Hoever u ook vlucht en hoelang u ook zal blijven bewegen, op een dag zullen ook uw voeten vastgroeien en u aan een plek binden – en die plek zal de laatste plek zijn die u ooit zal zien.”
Vol afgrijzen sprong hij overeind. “Maar waarom?” riep hij uit, “Waarom hebt u mij veroordeeld tot datzelfde vreselijke lot, als u er zelf zo onder geleden hebt? Waarom kon u me niet wegjagen en aan mijn lot overlaten?”
Ze schudde haar hoofd en glimlachte weer met die bedroefde glimlach van haar.
“Weet u hoe het voelt om de enige mens te zijn temidden van bomen die ooit mens waren? Ik kan leven met de kennis van wat ik aan het worden ben. Wat ik niet kan verdragen is de enige te zijn met die kennis. Dus, als er iemand langskomt kan ik niet anders dan mijn lot me ze delen. Zodat ik niet langer de enige ben.”
Hij draaide zich om en rende weg alsof zijn leven er van afhing. Hij smeet de deur open op weg naar buiten en verdween uit het zicht.
De vrouw staarde naar de deur die achter hem in het slot viel. Een enkele traan, dik en traag als het sap van een boom, vloeide omlaag uit een ooghoek. “Ik ben in ieder geval niet alleen.” fluisterde ze, “Ik ben in ieder geval niet langer meer alleen.”
Het donker maakte haar bewust van haar bestaan als een vonk van licht. Zij definieerde zich door middel van wat ze niet was. Zij was licht; alles om haar was dat niet. Voor lange tijd was dat alles dat ze wist en alles dat er toe deed. Een licht in het duister. Alleen.
———
Maar op den duur werd ze rusteloos. Ze voelde een drang opbouwen vanbinnen. Een drang om iets te doen, iets te veranderen. Maar toen de vonk probeerde gehoor te geven aan deze drang ontdekte ze dat ze vastzat in een minuscuul, hard zaadje, omringd door donkere, zachte aarde. Ze zat gevangen, hoewel ze wist dat ze ooit vrij was geweest en zonder grenzen. Zo ontdekte de vonk verlangen; het verlangen uit deze opgeslotenheid te breken en haar vrijheid te herwinnen.
Haar gevoel van wat ze was – licht, geen duister – en wat ze verlangde – vrijheid, geen gevangenschap – gaven haar de impuls om te bewegen. Ze brak uit haar schil met de pure kracht van haar vastberadenheid. Ze had verwacht nu vrij te zijn maar vond zichzelf nu in een groter, zachter omhulsel. Het zaadje was een zaailing geworden. Nog steeds gevangen in de diepe, donkere aarde, maar met de mogelijkheid te bewegen en te groeien.
Met haar gevangenis getransformeerd tot een levend lichaam voelde de vonk hoe een kracht probeerde haar naar beneden te trekken, waar het nog donkerder was. Instinctief bood ze weerstand aan deze kracht. Deze weerstand gaf de zaailing de energie die het nodig had om te gaan groeien tegen deze neerwaartse kracht in. Het verlangen van de vonk had nu ook een richting. Weg van de neerwaartse kracht zocht ze haar vrijheid door al haar energie te richten op omhoog gaan.
Spoedig brak de zaailing door het oppervlak het licht tegemoet. Terwijl het eerste tere blad zich ontvouwde ervoer de vonk een geheel nieuw gevoel. Ze verlangde ernaar zich bij dat licht in de hemel te voegen. Ze voelde dat ze daar ooit deel van was geweest en op de een of andere manier ervan afgescheiden was geraakt. Alles wat ze nu verlangde was terug te keren naar die bron en weer heel te zijn.
Dus de vonk bleef duwen, harder en harder. Door dit duwen schoot de zaailing de hoogte in. Door moleculen uit de lucht te verzamelen en om te zetten in bouwmaterialen met hulp van de energie van de zon, werd de zaailing al snel een jonge boom. Er groeiden takken. Die takken kregen bladeren. En steeds maar bleef er die druk om hoger en hoger te gaan, op weg naar dat licht aan de hemel.
———
Het verlangen van de vonk naar dat licht was sterk en bestendig. Het maakte dat de boom een rijke bladerkroon liet groeien om zoveel licht als maar mogelijk op te vangen. De booms takken werden breder en hoger om hun bereik te vergroten. Binnen jaren die als momenten voelden was de boom boven alles om zich heen uitgegroeid. Maar de vonk bleef duwen omdat – hoe hard ze ook groeide – het licht steeds net buiten bereik leek te blijven. Soms dacht de vonk dat ze het licht bijna kon aanraken maar om de een of andere reden kwam ze nooit dicht genoeg bij om dat ook echt te doen.
Soms verzwakte het licht aan de hemel en verdween zelfs voor langere tijd. Op die momenten had de boom moeite om omhoog te blijven gaan. Dit deed de vonk vrezen dat ze haar doel niet zou gaan halen. Ze realiseerde zich dat ze vastzat in een enkel lichaam. Een lichaam dat kon falen. Het kon breken in een storm of verbranden in een bosbrand. Of het kon gewoon zijn fysieke grenzen bereiken en stoppen met groeien om uiteindelijk te verdorren en te sterven.
De gedachte te falen joeg de vonk grote angst aan. Om haar kansen te verbeteren begon ze licht om zich heen te verzamelen tot ze genoeg energie had om dat licht in kopieën van zichzelf te vormen. Ze liet de boom zaden groeien om die kopieën in te bewaren en die zaden te laten vallen in de grond waar ze veilig zouden zijn tot de omstandigheden juist waren om ze te ontwaken. Op die manier, redeneerde de vonk, zijn er altijd meer lichamen om te blijven streven, ook als dit lichaam het begeeft. Al zou slechts één van haar kopieën het doel bereiken, dat zou op zich voldoende zijn.
———
Seizoenen kwamen en gingen. Eeuwen vervlogen. The machtige boom was een uitgestrekt bos geworden, vol met leven. De vonk had nog niets van haar verlangen verloren maar voelde haar urgentie afnemen. Ze naderde het einde van wat ze kon bereiken met het fysieke lichaam waar ze in gevangen zat. Ze kon de boom niet hoger dwingen zonder hem te doden. Ze had meer kopieën van zichzelf uitgezaaid dan de grond om haar heen kon onderhouden.
Op een dag realiseerde de vonk zich dat ze zich had neergelegd bij de gedachte dat ze haar doel nooit zou halen. Ze had de grenzen bereikt van haar materiële bestaan. Haar verlangen naar het grote licht in de verte had ze behouden maar het geloof dat de kracht van haar verlangen groot genoeg was om de afstand te overbruggen was ze verloren.
Deze realisatie maakte de vonk zeer treurig. Haar diepste streven opgeven voelde als een verlies en een falen. Zonder haar streven stopte de boom met groeien. Er kwamen steeds minder bladeren. Het hout verdroogde en scheurde, zodat schimmels en insecten een kans kregen binnen te dringen om het leven van de boom van binnenuit te belagen. De vonk wist dat haar lichaam aan het sterven was en verzonk in wanhoop voor een moment dat jaren duurde.
———
Op een bijzondere heldere, zonnige dag ontwaakte de vonk uit haar zelfopgelegde duisternis. Ze observeerde de boom die ze had laten groeien van zaadje tot gigant. Ze zag het levende woud dat ze had doen ontstaan in de eeuwen van haar materiële bestaan. Ze wist dat elk levend wezen een vonk zoals zij was die ernaar verlangde zich te herenigen met het licht waar het aan ontsproten was.
Toen begon het haar te dagen: ze zag ineens wat ze al die tijd over het hoofd had gezien. Wanhoop veranderde in geluk. Met een laatste opleving van energie tooide de boom zijn kroon met bloemen om de wereld nog één keer zijn majestueuze schoonheid te tonen.
Op het hoogtepunt van deze schoonheid liet de vonk al haar verlangen varen; al haar gedrevenheid; al haar heimwee. Ze liet alles waar ze naar gestreefd had volledig los. Ze liet los, en daarmee ontglipte ze als vanzelf haar materiële gevangenis.
De vonk was vrij. Ze realiseerde zich dat ze nooit echt afgescheiden en alleen was geweest. Dat was slechts een illusie veroorzaakt door haar opsluiting in de materie. Door haar verlangen los te laten bereikte ze uiteindelijk haar ultieme doel.
Een kort moment, vlak voor ze oploste in de oneindige eenheid van haar oorsprong, keek ze met vreugde en dankbaarheid terug naar wat ze achterliet. De vonk verloor al haar bewustzijn van identiteit en gescheidenheid. Maar dat gevoel van pure vreugde en overweldigende dankbaarheid nam ze mee naar de bron en deed die nog een beetje helderder stralen; misschien niet heel veel, maar helderder niettemin.
Dit verhaal werd nooit geschreven. Het is nooit aan iemand verteld. Het is blijven steken in een duistere hoek van het onderbewuste van de schrijver. De schrijver was zich ooit vaag bewust van het bestaan van dit verhaal maar er waren zoveel andere dingen die om aandacht vroegen, zoveel andere verhalen die meer voor de hand lagen of makkelijker te schrijven waren, dat de schrijver aan dit verhaal nooit is toegekomen.
En dus wacht de wereld nog steeds op het verschijnen van dit verhaal. Het verhaal dat alles anders maakt. Het verhaal dat de sleutel bevat tot de transformatie waar iedereen diep van binnen naar verlangt. Het verlossende verhaal dat het gat zal sluiten tussen hoe de dingen zijn en hoe ze zouden kunnen wezen.
Steeds weer liep hij vast in het doolhof dat hij zelf gecreëerd had. Het was gemaakt van herinneringen, fragmenten van verhalen en verzonnen gebeurtenissen. In zijn hoofd hadden deze bouwblokken zich samengevoegd en aaneengesloten tot ze hem omringden zonder een uitweg te bieden.
———
Hij had vaak geprobeerd te ontsnappen. Hij had geprobeerd een lijn van blokken van het begin tot aan het einde te volgen, en van het einde tot aan een uitgang. Maar de blokken herschikten zichzelf terwijl hij ze volgde. Some verscheen hetzelfde blok opnieuw en opnieuw. Of er verschenen splitsingen waar veel mogelijke verhaallijnen opengingen om tussen te kiezen. Welke lijn hij ook volgde, steeds weer liep hij vast in het doolhof dat hij zelf gecreëerd had.
Hij had geprobeerd blindelings van blok naar blok te springen, van herinnering naar half-vergeten beeld, in de hoop dat zulke willekeurige bewegingen him via toeval of geluk zouden leiden naar een onbewaakte opening, een vergeten deur of raam naar de wereld daarbuiten. Maar iedere deur bleek een draaideur die hem terug naar binnen voerde. Ieder raam was slechts een spiegel die eindeloos de door elkaar gehusselde blokken van zijn gefragmenteerde verhaal reflecteerde. En steeds weer liep hij vast in het doolhof dat hij zelf gecreëerd had.
Hij had zelfs geprobeerd helemaal te stoppen. Hij stopte met het volgen van verhaallijnen. Hij duwde ieder beeld of herinnering uit zijn hoofd voor hij zich bewust kon worden van hun inhoud en betekenis. Hij dwong zichzelf af te dalen in het duister van niet denken, niet voelen, niet bewust zijn. Maar in het diepst van dat duister kon hij niet anders dan het bewegende licht zien. Een vonk verscheen, miniem maar helder. Als hij erin slaagde die vonk te negeren sprong er een volgende op, en een volgende. Ze vormden rijen, patronen en ritmes. Ze schiepen vormden uit synchrone beweging. Ze dansten tot hij niet anders kon dan er zijn aandacht op richten. En zijn aandacht was alles wat ze nodig hadden om hem uit de leegte terug te leiden naar de verwarring van zijn geest. En steeds weer liep hij vast in het doolhof dat hij zelf gecreëerd had.
———
Opgesloten.
Opgesloten.
Opgesloten.
———
En toen ineens zag hij het. Tussen de o en de e. Een koevoet-vorige t die hij kon loswringen uit zijn positie. Nu alleen nog een paar keer goed schudden tot de letters hem vertelden wat hij moest doen. Nog net opgesloten maar nu met behulp van
zijn nieuwe gereedschap sloeg hij de woorden open die hem vasthielden sloeg hij ze open sloeg hij.
En hij zag als hij sloeg dat er een opening was naar buiten het doolhof dat hij zelf gecreëerd had.
Buiten was er licht en oneindig potentieel. Buiten was de vrijheid om alles voor het eerst te ervaren. Hier kon hij wezen zonder geweest te zijn.
Het dorpje klampte zich vast aan de steile bergwand als een overmoedige bergbeklimmer die ineens besefte hoe hoog hij geklommen was en overmand door hoogtevrees zich niet meer durfde te verroeren. De huizen waren oud, vervallen en duidelijk in geen jaren onderhouden. Uit een paar verbrokkelde schoorstenen kringelde rook maar de meeste huizen waren verlaten en boden slechts beschutting aan de weinige vogels en knaagdieren die op deze hoogten konden overleven.
Vermoeid door de lange klim vanuit het dal hoopte hij bij een van de bewoonde huizen onderdak voor de nacht te vinden. Misschien zat er zelfs een warme maaltijd in of zachte slaapplaats, maar alleen wat warmte en beschutting tegen de snijdende wind zou al heel wat waard zijn.
In de dorpskern aangekomen koos hij het eerste de beste huis waar er rook uit de schoorsteen kwam. Het was amper een huis te noemen: het was een houten bouwsel dat tegen de stenen muur van het huis daarachter leunde als een oude man die op adem probeert te komen na een korte wandeling door een steile straat. Het huisje zag eruit zoals hij zich voelde. Misschien zou de herkenning tussen lotgenoten het makkelijker maken hem gastvrij te ontvangen?
Hij klopte op de deur.
Het duurde even voor hij hoorde hoe er een grendel werd weggeschoven en iemand met enige moeite de zware, scheefgezakte houten deur op een kiertje opentrok. Het gezicht van een oude man werd zichtbaar in de deuropening en keek hem nieuwsgierig aan met ogen die verrassend helder en levendig waren in dat oude, gerimpelde gezicht.
“Daar ben je dan.” zei de oude man, “Daar heb je lang over gedaan”. “Hoe bedoelt u.” zei hij verbaasd, “Verwachtte u me dan? Of heeft u me soms aan zien komen vanuit het dal”? “Nee, dat niet” zei de man, “maar ik wist dat er uiteindelijk iemand zoals jij zou komen en op mijn deur zou kloppen. Het bestaan van deze deur in mijn woning maakte dat onvermijdelijk.” “Hoezo?” zei hij verward, “Het bestaan van deze deur houdt toch geen verband met of er iemand wel of niet op komt kloppen? Een deur is gewoon een manier om een huis in en uit te gaan. Wat heeft mijn kloppen daarmee te maken?” “Aha!” zei de oude man triomfantelijk, “Precies! Een normale deur laat mensen naar binnen en naar buiten en ontleent daaraan zijn bestaan. Maar ik zit hier al binnen sinds dit huisje om mij heen is opgebouwd. Ik ga nooit naar buiten en geen van de dorpsbewoners zou er ooit over denken hier naar binnen te gaan. En toch is er deze deur. Zodoende!” De oude man liet dat laatste woord klinken als de triomfantelijke afsluiting van een overtuigend gewonnen debat.
Toen hij niet meteen antwoord gaf begon de oude man te lachen. “Geeft niets, hoor. Geeft niets. Ik verwacht ook niet dat je dit meteen kan begrijpen. Tenslotte heb ik hier mijn hele leven over nagedacht. Terwijl jij, als ik je zo zie, nog maar amper met denken bent begonnen.” De oude man duwde de deur nu verder open en nodigde hem met een sierlijke zwaai van zijn arm uit om naar binnen te komen. “Wees welkom in mijn domein, langverwachte reiziger.”
De glimlach van de oude man was te vriendelijk en te gul om tegen in te gaan. Hij volgde de oude man naar binnen de donkere ruimte in. Daar zag hij een matras en deken tegen de stenen muur en een lage tafel met daarop een brandende kaars en twee tinnen borden. In een hoek stond een houten krat met een waterkan, een paar bekers en wat stukken brood. In een inham in de stenen muur brandde een houtvuur waarvan de rook verdween door een rookgat in het dak. Verder was het vertrek leeg en kaal. Een plek om te schuilen tegen de winterstormen, meer niet.
De oude man gebood hem bij de tafel te gaan zitten en bood hem een stuk droog brood en een beker lauw water aan. “Neem het er van,” zei de oude man, “mijn paleis is jouw paleis, mijn overdaad de jouwe.” Nog steeds te verbouwereerd om te reageren at en dronk hij wat de oude man hem voorzette.
Zo zaten ze een tijdje in stilte.
Ineens kwam de oude man overeind en liep naar de buitenmuur. Die bleek een schuifpaneel te bevatten dat op een kiertje open kon. Zo was er net een klein stukje van de straat te zien. “Kom” zei de oude man, “het gaat zo gebeuren. Dit mag je niet missen.” Hij ging naast de oude man staan en keek samen met hem door de nauwe kier naar buiten. “Wat gaat er gebeuren dan?” vroeg hij, maar de oude man gebaarde dat hij stil moest zijn en moest blijven kijken.
En toen gebeurde het. Langzaam schoof er een koe door het beeld. Eerst was er de roze neus, toen een groot donker oog, een nerveus bewegend oor, een stukje van een hoorn. Vervolgens kwam de rug als een golf voorbij gerold. Het vertoon eindigde met de staart, met als allerlaatste de pluim die zwaaiend uit beeld verdween. En toen was er niets meer.
De oude man keek hem triomfantelijk aan. “Nu heb jij gezien waar ik al die jaren over heb nagedacht en op gestudeerd heb. Dit is het mysterie dat mij gevraagd werd op te lossen: het mysterie van de oorzakelijkheid.” Hij keek de oude man niet-begrijpend aan. “Het mysterie van wat?” vroeg hij. “Van de oorzakelijkheid, domoor. Het ontstaan en verdwijnen der dingen.” “Ik heb alleen een koe voorbij zien komen.” zei hij, “Wat heeft dat met oorzakelijkheid te maken?”
De oude man keek hem breed grijnzend aan. “Hij heeft alleen een koe voorbij zien komen. Een koe! Dat is alles. Het Universum openbaarde zich aan ons, het begin en het einde van alles ontvouwde zich voor onze ogen. En hij zag alleen een koe.” De oude man keek hem aan alsof er nu voldoende uitleg was gegeven en er een teken van begrip van hem verwacht werd. Toen dat uitbleef schudde de oude man zijn hoofd. “BOE!” riep de oude man, zo hard dat hij van schrik achteruit stapte en zijn hoofd hard tegen een lage balk stootte. “Boe! Boe! Boe!”, de oude man genoot zichtbaar van zijn reactie. Toen hij met een pijnlijk gezicht aan zijn hoofd voelde om te controleren of hij niet bloedde hield de oude man het helemaal niet meer. “Hij moest zijn hoofd opensplijten om het inzicht binnen te laten.” lachte de oude man. “Zijn ogen zijn gesloten, zijn oren zitten dicht, misschien dat het gat in zijn schedel wat licht binnenlaat.”
Opeens bedaarde de oude man, gebaarde dat hij moest gaan zitten en ging tegenover hem op de grond zitten. “Genoeg gelachen,” zei de oude man, “dit zijn serieuze zaken. Vertel me precies wat je hebt gezien, dan zal ik het je verklaren.”
Hij dacht na. “Ik keek naar de straat. Die kier in de deur is erg smal, dus veel kon ik niet zien. Toen kwam er een koe voorbij. Daarna was er alleen maar weer die straat te zien. Dat is alles.”
“Dat is alles?” de oude man schudde zijn hoofd. “Hoe makkelijk bagatelliseert de onverlichte geest het mysterie van het bestaan.” De oude man pauzeerde even, in gedachten verzonken. Toen ging hij verder: “Eerst was er de straat. Toen was er de koe. Toen weer de straat. Uitstekend. Dat heb je goed gezien. Maar wat je niet gezien hebt is waar het werkelijk om gaat. Waar komt die koe vandaan?” De oude man keek hem indringend aan. “Waar is die koe gebleven? Wat doet die koe verschijnen en verdwijnen?”
De oude man strekte zich nu in zijn volle lengte uit. “Ik heb hier mijn hele leven over nagedacht. Ik heb dit huis om me heen laten bouwen zodat ik me volledig op deze taak kon toeleggen en me nergens door zou laten afleiden. En uiteindelijk, na langdurige observatie en diepe reflectie presenteer ik je vandaag mijn antwoord. Omdat jij mijn deur gevonden hebt zal jij de eerste zijn die dit van mij verneemt. Luister …” opnieuw pauzeerde de oude man, om de spanning op te voeren.
“… het antwoord op het mysterie van het bestaan is dit: …” opnieuw een pauze … “de neus veroorzaakt de staart!”. Triomfantelijk keek de oude man hem aan. “De neus veroorzaakt de staart. Dat is het geheim.”
Hij keek de oude man met open mond aan. Dit kon niet waar zijn. Dit moest een grap zijn. Hij begon nerveus te lachen. “De neus veroorzaakt de staart? Is dat het? Is dat het antwoord op alles? Heb ik daarvoor mijn hoofd gestoten?” Zijn lachen was overgegaan in boosheid. “Oude man, je bent niet goed wijs. ‘De neus veroorzaak de staart’ is een oude koan, een Zen-boeddhistisch raadseltje. Het gaat over onze neiging om de dingen te verklaren op grond van onze beperkte waarneming. Als we vergeten dat we maar een klein stukje van de werkelijkheid zien, zijn we geneigd dat kleine stukje te generaliseren en er veel meer in te lezen dan we zouden moeten. We zien een zandkorrel en denken er de wetten van het heelal in te kunnen lezen. We zien een koe en denken er de schepping mee te kunnen verklaren. De neus veroorzaakt de staart niet. Dat is onzin. Die neus komt gewoon eerst omdat zo’n koe nou eenmaal vooruit loopt, en niet achterstevoren. Je haalt gewoon volgorde en oorzakelijkheid door elkaar.”
Hij stopte, om op adem te komen, maar ook om te zien hoe de oude man zou reageren. Zou hij boos worden op zijn kleine tirade? Had hij de oude man niet te hard aangepakt? Als hij de oude man moest geloven had deze zijn hele leven op dit antwoord zitten broeden. Had hij de oude man in de waan moeten laten en niet moeten tegenspreken?
Tot zijn verbazing bleef de oude man hem grijnzend aankijken. “Ben je klaar met je verhaal?” vroeg de oude man hem. “Een koan, zeg je? Een raadseltje over de beperktheid van onze waarneming? Als dat zo is, o zo wijze heer, leg me dit dan eens uit. Je hebt die koe voorbij zien komen; eerst de neus, daarna de staart, en toen niets meer. Waar is die koe dan gebleven? Kijk maar naar buiten. Helemaal niets. Alleen een lege straat. Kan jij me dat verklaren?” De oude man keek hem aan. “Ik dacht het niet.”
“Natuurlijk kan ik dat verklaren.” zei hij. “Die koe is gewoon de straat uitgelopen, op weg naar een weilandje ergens buiten het dorp. En daar staat ze nu tevreden te grazen. Of ze was op weg naar een stal hier ergens in de buurt. Simpel. Geen mysterie, geen openbaring, gewoon een koe op weg van A naar B.”
“Oh” zei de oude man, “simpel dus. Die koe staat gewoon ergens in een stal of in een weiland te grazen. Dat weet jij dus zeker?”
Hij knikte.
De oude man trok nu de deur voor hem open en zei: “Ik ga mijn huis niet uit en heb toch het Universum kunnen doorvorsen. Jij bent overal geweest maar hebt blijkbaar niets gezien. Ga jij maar eens kijken of je die koe kan vinden. En kom dan hier terug. Dan praten we verder.” De oude man wachtte tot hij naar buiten was gelopen en duwde de deur achter hem dicht.
Nu hij weer buiten stond keek hij eens goed om zich heen. Waar zou die koe naartoe gegaan zijn? De richting waar ze vandaan gekomen was was hoe hij bij het huis van de oude man was aanbeland. De koe was vervolgens langs de deur gelopen, dat nauwe, donkere steegje in. Hij deed een paar stappen in dezelfde richting. Tot zijn verbazing liep hij vrijwel direct tegen dezelfde stenen muur aan waar het huis van de oude man tegenaan leunde. Het steegje liep dood tegen die muur, die ook beide zijden van het straatje flankeerde. Een stenen muur, zonder deuren, ramen, of wat voor openingen dan ook. Het ‘steegje’ was niet veel meer dan een ondiepe nis in een hoge muur.
Maar waar was die koe dan? Dat beest kon nergens anders heen. De nis was amper diep genoeg om het hele beest te bevatten en toch had hij met eigen ogen gezien hoe het dier was langsgekomen en uit het zicht verdwenen was. Hij voelde voor de zekerheid aan alle zijden van de nis. Niets. Zware stenen, waar geen beweging in te krijgen was. Zijn verwarring was compleet. Hij draaide zich om en klopte op de deur van het huis van de oude man.
Die deed onmiddellijk open, nog steeds met die brede grijns op zijn gezicht. “Heb je die koe gevonden?” vroeg hij spottend. “Stond ze daar te grazen in dat imaginaire weiland van je? Of was ze in die prachtige stal van jouw verbeelding? Ik hoop dat je hier iets van leert, met je koan en je boeddhistische raadseltjes. De wereld openbaart zich aan hen die de wereld kunnen zien zoals ze is en dat wat ze zien kunnen duiden. Die koe is zowel het mysterie als het antwoord op alles. Ik zeg het je nog één keer, voordat ik je weer je eigen pad op stuur: de neus veroorzaakt de staart! En daar is alles mee gezegd.”
De oude man duwde de deur weer dicht terwijl hij mompelde “Oorzakelijkheid en volgorde door elkaar halen, m’n neus.” En met het verdwijnen van zijn gezicht achter de dichtslaande deur was ook de oude man voorgoed verdwenen.
De weg was al lang geen echte weg meer. Hoe hoger hij kwam in dit berglandschap, hoe minder de weg was onderhouden. Asfalt had plaats gemaakt voor kasseien. Van een redelijk begaanbaar pad met hier en daar een provisorisch met bakstenen en grind gevulde kuil bleef uiteindelijk alleen een nauwelijks te belopen grindspoor over. En nu, enige uren nadat hij door een verlaten dorp gelopen was, was zelfs dat spoor amper nog te zien onder het gras en onkruid dat overal groeide.
Toch liep hij door, overtuigd dat hij door dit pad te volgen uiteindelijk zou komen waar hij moest zijn; waar dat dan ook wezen mocht.
Na een laatste steile klim stond hij voor een oude stenen brug over een smal maar diep ravijn. Het was duidelijk dat er al geruime tijd geen verkeer meer over deze brug ging. De brug was al net zo begroeid als het pad, alsof het groen zelf de kloof overspande en de brug zonder die begroeiing allang de diepte in gestort zou zijn.
Aarzelend liep hij naar de rand van de brug. Hij keek naar beneden en zag hoe honderden meters lager een snelstromende rivier zich tussen grote rotsblokken door wrong. Vaag kon hij vanuit de diepte het geraas van het water horen. Het geluid klonk dreigend, bijna kwaad, alsof de geest van de rivier zich irriteerde aan de rotsen die haar weg belemmerden.
Door de zilveren nevel die vanuit de kloof omhoog steed kon hij net de overkant van de brug zien. Het pad leek zich daar weer te verbreden. Het landschap zag er ook meer begaanbaar uit aan die kant met minder steile rotswanden en veel meer met gras begroeide glooiende hellingen.
Het was hem volkomen duidelijk dat zijn bestemming aan de overkant van de brug lag. Daar zou hij de beloning vinden voor de lange klim die hij de afgelopen dagen gemaakt had. Nu alleen nog even die brug oversteken. De rest zou bijna vanzelf gaan. Vervuld met nieuwe hoop liep hij zonder verder na te denken de brug op.
Na een paar stappen merkte hij dat de brug begon mee te trillen met zijn voetstappen. Bij elke stap werd de trilling erger tot hij de brug voelde schudden elke keer als hij zijn voeten neerzette. Bang geworden begon hij sneller te lopen, met als gevolg dat het schudden nog erger werd. De hele brug was nu in beweging. Bijna halverwege begon hij te rennen. Even dacht hij dat hij het zou gaan halen maar toen kwam de weg voor hem in een soort golfbeweging omhoog om vervolgens onder zijn voeten compleet te desintegreren.
Hij viel en had nog net tijd om te bedenken dat hij voorzichtiger had moeten zijn. Toen raakte hij de rotsen. Zijn levenloze lichaam werd door de rivier meegesleurd zonder verder een spoor na te laten.
Na een laatste steile klim stond hij voor een oude stenen brug over een smal maar diep ravijn. Het was duidelijk dat er al geruime tijd geen verkeer meer over deze brug ging. De brug was al net zo begroeid als het pad. Het leek alsof het groen zelf de kloof overspande en de brug er alleen nog hing omdat de begroeiing haar overeind hield.
Aarzelend liep hij naar de rand van de brug. Hij had het vage gevoel dat hij dit al eens eerder had gezien. Het leek hem dat hij het landschap aan de overkant herkende. Het maakte hem onrustig, alsof er iets was dat hij zich zou moeten herinneren dat net buiten zijn bereik bleef.
Hij liep naar voren en zag naast de weg de vervallen resten van wat een wegwijzer of waarschuwingsbord geweest zou kunnen zijn. Hij trok het bord de weg op om het beter te bekijken. Niets. Als er al iets op had gestaan was het door de tijd en het weer volledig vervaagd. Hij liet het bord voor zich op de weg terugvallen.
Het was hem volkomen duidelijk dat zijn bestemming aan de overkant van de brug lag. Daar zou hij de beloning vinden voor de lange klim die hij de afgelopen dagen gemaakt had. Maar die brug zag er niet erg betrouwbaar uit. Het bord gaf hem ook een licht ongerust gevoel. Toch besloot hij door te lopen. Tenslotte zag de overkant er wel erg verleidelijk uit. Hij stapte over het bord de brug op.
Na een paar stappen merkte hij dat de brug begon mee te trillen met zijn voetstappen. Bang geworden begon hij sneller te lopen. De hele brug was nu in beweging. Bijna halverwege begon hij te rennen. Even dacht hij dat hij het zou gaan halen maar toen kwam de weg voor hem in een soort golfbeweging omhoog en viel onder zijn voeten uit elkaar.
Hij viel en had nog net tijd om te bedenken dat hij beter had moeten luisteren naar zijn voorgevoelens. Toen raakte hij de rotsen. Zijn levenloze lichaam werd door de rivier meegesleurd zonder een spoor na te laten.
Na een laatste steile klim stond hij voor een oude stenen brug over een smal maar diep ravijn. De brug was al net zo begroeid als het pad.
Aarzelend liep hij naar de rand van de brug. Hoewel hij nog nooit in deze bergen geweest was wist hij vrijwel zeker dat hij deze plek al eens eerder had gezien. Ook het landschap aan de overkant zag er bekend uit. Het maakte hem onrustig, alsof er iets was dat hij zich zou moeten herinneren dat net buiten zijn bereik bleef.
Hij liep naar voren en zag midden op de weg een oud waarschuwingsbord liggen. Hij vroeg zich af wie het daar neergelegd had en waarom. Helaas was er op het bord niets te lezen. Zonder precies te weten waarom pakte hij een stuk kalksteen van het pad en kraste een paar woorden in het verweerde hout. Hij keek naar wat hij geschreven had en lachte om zichzelf. Hij moest zich niet zo aanstellen, dacht hij. Zo erg kon het niet zijn? Toch zette hij het bord zorgvuldig overeind tegen een grote steen aan het begin van de brug voor hij weer naar de overkant keek.
Het was hem volkomen duidelijk dat zijn bestemming aan de overkant van de brug lag. Maar dat bord had hem even van slag doen raken. Toch besloot hij door te lopen. Hij was al te ver gekomen om nu nog om te draaien en terug te gaan.
Na een paar stappen merkte hij dat de brug begon mee te trillen met zijn voetstappen. Ongerust nu ging hij steeds sneller lopen tot hij halverwege gekomen voluit aan het rennen was. Even dacht hij dat hij het zou gaan halen. Maar de weg kwam voor hem in een soort golfbeweging omhoog om daarna onder zijn voeten kompleet te verkruimelen.
Hij viel en had nog net tijd om zichzelf te verwijten dat hij niet was omgekeerd toen hij dat bord bij de brug had gezien. Hij had op zijn intuïtie moeten vertrouwen. Toen raakte hij de rotsen. Zijn levenloze lichaam werd door de rivier meegesleurd zonder een spoor na te laten.
Na een laatste steile klim stond hij voor een oude stenen brug over een smal maar diep ravijn. Hij wist vrijwel zeker dat hij deze brug al eens eerder had gezien. Ook het landschap aan de overkant zag er bekend uit. Hij voelde zich opgejaagd en bang, alsof hij zich heel dringend iets belangrijks moest herinneren maar er net niet bij kon komen.
Hij liep naar voren en zag tegen een steen aan het begin van de brug een oud, verweerd bord geleund staan. Het was duidelijk neergezet om gezien te worden. Hij veegde wat stof en vuil van het bord af en zag dat iemand met krijt iets in het bord gekrast had. Met wat moeite las hij “Pas op! Gevaarlijke brug. Instortingsgevaar.” Hij vroeg zich af wie het bord daar neergezet had en hoe lang geleden. Hij keek naar de overkant van de kloof.
Het was hem volkomen duidelijk dat zijn bestemming aan de overkant van de brug lag. Maar die brug zag er niet erg betrouwbaar uit. En dat bord was wel erg onheilspellend.
Aarzelend liep hij naar de rand van de brug. Hij keek naar beneden en zag hoe honderden meters lager een snelstromende rivier zich tussen grote rotsblokken door wrong. Vaag kon hij vanuit de diepte het geraas van het water horen. Het geluid klonk dreigend, bijna kwaad, alsof de geest van de rivier zich irriteerde aan de rotsen die haar weg belemmerden. Hij kon zich goed voorstellen hoe het zou zijn om naar beneden te vallen en op die rotsen te pletter te slaan. Het water zou zijn levenloze lichaam meesleuren zodat er geen spoor meer van hem te zien zou zijn.
Hij keek nog één keer naar het lokkende landschap aan de andere kant van de brug.
Toen draaide hij zich om en met een gevoel van opluchting gemengd met teleurstelling begon hij aan de lange tocht terug naar beneden, waar hij op zoek zou gaan naar een andere manier om aan de overkant te komen.
In gedachten verzonken was hij ongemerkt een bos ingelopen. Toen hij uiteindelijk weer om zich heen keek zag hij niets herkenbaars om zich heen. Een nauwelijks zichtbaar pad slingerde zich tussen hoge bomen en dicht struikgewas door. Met diep mos begroeide plekken onder de hoogste bomen werden afgewisseld met stukjes hoog en dor gras en hier en daar wat kale zandgrond. Hoewel de zon hoog in de hemel stond was het bijna schemerdonker hier. Het dichte bladerdak hield bijna al het zonlicht tegen en het beetje licht dat de grond bereikte was doordrenkt met een groenige, pastel-achtige waas.
Waar was hij? En hoe kwam hij hier weer uit? Het nauwe bospaadje leek nergens heen te gaan en verder zag hij alleen bos, zover het schemerduister hem toeliet te kijken.
Ongerust keek hij om zich heen.
Toen hij zich voor de tweede keer 360º had rondgedraaid zag hij in de verte iets glinsteren. Hij keek nog wat beter. Ja, daar was het duidelijk lichter en hij dacht dat hij het blauwige geschitter van stromend water kon zien, tussen de dichte begroeiing door.
Het duister van dit bos was hem gaan beklemmen en dus dacht hij er niet lang over na. Hij begon te rennen in de richting van het licht daar in de verte.
Omdat hij amper kon zien waar hij liep kon hij niet al te snel gaan. Hij moest ook goed opletten waar hij zijn voeten neerzette: het paadje zat vol met oneffenheden, kuilen en boomwortels waar je je behoorlijk op kon verstappen.
Na zo, met zijn ogen op de grond gericht, een stukje gerend te hebben, stopte hij even om zich te oriënteren.
Het duurde even voor hij het licht in de verte weer gevonden had. Tot zijn verbazing leek het nu verder weg dan daarnet. Het was nog steeds goed zichtbaar, vooral in contrast met het donker om hem heen. Maar de afstand tussen hem en het spiegelende water was duidelijk groter geworden. Hij had waarschijnlijk niet goed opgelet hoe het pad precies liep. Zonder het te merken moest hij een zijtak zijn ingeslagen die hem wegvoerde van het water, in plaats van ernaartoe.
Hij dwong zichzelf tot kalmte door een paar keer diep adem te halen. Paniek gaat je niet helpen, zei hij tegen zichzelf. Er is ook geen reden toe: zolang je het water maar in het zicht houdt kan je onmogelijk verdwalen.
In plaats van de rennen besloot hij nu zijn ogen op het water gericht te houden en niet op de grond. Hij moest daardoor veel voorzichtiger lopen maar door zijn voeten zorgvuldig neer te zetten en te voelen of hij stevig stond voor hij de volgende stap nam kwam hij toch vooruit.
Hoewel…
Na op deze manier een aantal grote passen genomen te hebben begon hij het gevoel te krijgen dat hij weliswaar vooruit bewoog, maar dat tegelijkertijd het water zich van hem verwijderde. Hij nam nog een paar passen en wist het toen zeker: hij was opnieuw verder weg van het water in de verte dan daarvoor.
Hij nam opnieuw een paar stappen. Het water was nu bijna uit het zicht verdwenen. Alleen het helderder licht aan de horizon verraadde nog de plek waar het water zich moest bevinden. Bang dat hij dat licht ook nog uit het oog zou verliezen begon hij toch weer te rennen. Tot hij over een boomwortel struikelde en plat op zijn rug terecht kwam.
Hij krabbelde moeizaam overeind. Hij was weer helemaal omringd door het half-duister van het bos. Nergens was een spoor te zien van het water of zelfs maar het licht aan de horizon.
In paniek draaide hij in de rondte in de hoop toch nog iets van licht te kunnen zien.
Ineens, als uit het niets, stond ze voor hem. Een slanke, statige vrouw, gekleed in een lichtgroen gewaad. Ze had lang, zwart haar en donkerbruine, bijna zwarte ogen. In één hand hield ze een lange staf. Haar andere hand hield ze opgeheven in een ‘stop’ gebaar. Een lichte glimlach hing om haar lippen, maar haar stem klonk streng en gebiedend, toen ze zei: “Zo is het wel genoeg. Gedraag je alsjeblieft een beetje waardig.”
Zijn mond was opengevallen van verbazing. Hij hijgde nog na van zijn paniek aanval en hij was duizelig van het in de rondte draaien. Maar bij het horen van haar stem voelde hij zich als het ware in de houding springen. Zonder er bij na te denken rechtte hij zijn rug, sloot zijn mond en wachtte af wat ze nog meer zou zeggen.
“Goed zo. Je kan dus luisteren. Wie weet ben je nog te redden.” Opnieuw speelde er een zweem van een glimlach om haar lippen. “Maar dan moet je wel precies doen wat ik zeg.” Sprakeloos, te verbaasd om iets te zeggen, knikte hij dat hij haar begrepen had.
“Heb je enig idee waarom het je niet lukt het water te bereiken?” vroeg ze. Hij schudde zijn hoofd. Ze keek hem aan en verwachtte blijkbaar een antwoord. “Het lijkt wel of het water voor me uit vlucht,” opperde hij voorzichtig. “Iedere keer als ik dichterbij probeer te komen lijkt het water verder weg zijn.”
“Aha” zei de vrouw, “Observeren kan je dus wel. Maar je conclusie is wel typisch mannelijk: wanneer je iets tegen komt dat je niet kan verklaren moet er wel iets mis zijn met de wereld. Heb je er ook maar een moment bij stilgestaan dat er misschien iets met jou aan de hand is, en niet met het water?”
Verbaasd staarde hij haar aan. Iets mis met hem? Hoe bedoelde ze dat? “Is het water misschien gezichtsbedrog? Denk ik alleen dat ik water zie?” probeerde hij.
“Nee” zei ze, “dat water is echt. Het ligt niet aan je ogen. Maar wel,“ en daar was opnieuw die glimlach, “aan hoe je naar de wereld kijkt.”
Hij wist niet waar ze op doelde, dus hield hij maar zijn mond, hopend dat ze zou uitleggen waar ze op doelde.
“Probeer maar eens naar me toe te lopen. Misschien begrijp je dan wat ik bedoel.” Aarzelend nam hij een paar stappen naar voren. Tot zijn stomme verbazing was de vrouw na een paar stappen veel verder weg dan toen hij begon te lopen. Toch had ze niet bewogen. Ze stond nog in precies dezelfde houding. Ze leek ook nog op dezelfde plek te staan, hoewel ze toch duidelijk verder weg was. Wat was hier toch aan de hand?
“Je hebt het nog steeds niet door, hè?” zei de vrouw. “Ik dacht dat je slimmer was. Nog maar eens proberen dan. Loop nu eens van me weg, zonder je om te draaien. Kijk me aan en neem een paar stappen van me af.” Hij deed wat ze zei en zag hoe ze met elke stap die hij achteruit deed een stap dichterbij leek te komen. Hij stopte toen hij weer vlak voor haar stond en keek haar in verwarring aan.
“Begrijp je het nu?”
Toen hij niet direct antwoord gaf nam ze een halve stap naar achteren en sloeg tegelijkertijd in één vloeiende beweging met haar staf zijn hoofd van zijn schouders. Hij voelde zijn hoofd door de lucht tollen en op het zachte mos landen, terwijl zijn lichaam hulpeloos voorover zakte. Zijn lijf eindigde op handen en voeten en zijn rollende hoofd kwam tegen een boomstam tot stilstand.
Voor zijn gevoel was hij nu op twee plaatsen tegelijk. Hij voelde duidelijk het mos aan zijn handen en de grond onder zijn knieën en voeten. Maar hij voelde ook de ruwe boomstam tegen zijn wang en zag het gras voor zijn ogen. Een miertje klom tegen één van de halmen omhoog, stopte op ooghoogte en rende vervolgens weer naar beneden. Hij was te verbaasd om in paniek te raken en te geschrokken om iets te zeggen.
“Het spijt me” zei de vrouw, “maar soms is een directe aanpak toch het beste.” Hij kon haar niet zien maar hoorde hoe ze naast zijn hoofd neerknielde. “Nu is het zaak je hoofd erbij te houden. Probeer eens voorzichtig in de richting van mijn stem te kruipen.”
Haar stem was zo kalm en zelfverzekerd dat hij zijn opkomende paniek voelde wegebben. Hij deed wat ze zei en maakte voorzichtig een paar kruipbewegingen. Hij voelde aan zijn lijf dat hij vooruit bewoog, maar omdat zijn hoofd een andere kant opkeek kon hij die beweging niet zien. Dat was zo verwarrend dat een golf van duizeligheid hem bijna deed omvallen.
“Dat is lastig, hè? Als je hoofd en je lijf niet samenwerken? Probeer het nog eens, maar nu met je ogen dicht. Kijken gaat je niet helpen, voelen wel. Concentreer je op mijn stem en het gevoel in je lijf. Als het helpt, stel je dan voor dat je in het pikkedonker in mijn richting kruipt.”
Hij sloot zijn ogen en deed precies wat ze zei. Nu zijn ogen en zijn lijf elkaar niet langer tegenspraken was het inderdaad veel makkelijker. Zonder al teveel moeite kroop hij de richting van haar stem. Hij voelde zijn handen tegen zijn hoofd aanstoten en pakte zonder erbij na te denken zijn hoofd met beide handen op en drukte het stevig terug op zijn nek. Hij voelde zijn hoofd en lijf weer aan elkaar groeien.
Voorzichtig liet hij zijn hoofd los. Het bleef keurig aan zijn nek zitten, alsof het nooit los was geweest. Hij draaide zijn hoofd van links naar rechts. Ook dat ging zonder problemen. Hij ging stevig op de grond zitten en deed zijn ogen open. Alles zag er normaal uit. Het bos, de lucht, de bomen … en op een paar passen afstand de mysterieuze vrouw met haar staf in de hand.
“Goed gedaan.” zei ze, duidelijk tevreden met zijn optreden. “De meeste mannen verliezen bij zoiets compleet hun hoofd en raken hopeloos verdwaald. Ik heb er heel wat in paniek het bos in zien verdwijnen. Nooit meer teruggezien trouwens. Maar ik ben blij dat jij jezelf weer bij elkaar hebt weten te rapen. Ik denk dat jij wel potentieel hebt.” Hij zag in zijn verbeelding hordes mannen hoofdeloos door het bos kruipen tot ze van uitputting neervielen. Dat had hem dus ook kunnen overkomen. Opgelucht haalde hij adem.
“Kom” zei de vrouw en hield haar vrije hand naar hem uit, “sta op en loop met me mee. Ik zal je naar het water brengen.” Ze hielp hem overeind en hij liep naast haar het bos in. Na een paar wendingen van het pad zag hij inderdaad het licht weer en de schittering van het water. Hij verwachte half dat het water weer uit het zicht zou verdwijnen en was dan ook blij om te zien dat de waterkant ditmaal snel dichterbij kwam. Na een korte wandeling stond hij naast de vrouw op een zandstrandje aan de rand van klein meertje, midden in het bos.
“Welkom bij mijn meer”, zei de vrouw. “Vanaf hier kan je zelf je weg verder vinden. Maar voor ik je laat gaan, heb je nu begrepen wat er aan de hand was?” Ze keek hem aan, haar donkere ogen strak op de zijne gericht.
Hij dacht na. Haar vraag was een test en hij vermoedde dat ze een fout antwoord niet zou tolereren. Hij wist niet wat ze van plan was maar hij had gezien wat ze met haar staf kon doen. Goed nadenken dus. Wat had hij zojuist allemaal meegemaakt? Ineens wist hij het. “Ik had mijn hoofd achterstevoren op mijn nek staan.” Hij keek haar aan. “Ik keek naar voren maar liep achteruit.”
Ze lachte hem toe. “Inderdaad. Of je liep vooruit maar keek naar achteren. Ik hoop dat je dit niet meer zal vergeten: als je je vasthoudt aan waar je vandaan komt bereik je nooit waar je heen wilt. Houdt je blik dus in lijn met de richting die je uit wilt. Dan wijst de weg zich vanzelf.”
Dat klonk inderdaad nogal logisch. Hij knikte dat hij haar begrepen had. Nog wel wat voorzichtig – zijn hoofd had net nog naast hem op de grond gelegen dus hij wilde geen onnodig risico nemen.
Tegelijk met de vrouw draaide hij zich weer naar het meertje en bewonderde de aanblik van het rimpelende water en het zonlicht dat met de golfjes speelde.